Grammatica: persoonlijke voornaamwoorden en haben en sein en lidwoorden

Wiederholung
 persoonlijke voornaamwoorden 
haben, sein
lidwoorden


1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wiederholung
 persoonlijke voornaamwoorden 
haben, sein
lidwoorden


Slide 1 - Tekstslide

Lernziele
1. Je weet wanneer je hoofdletters moet gebruiken. 
2. Je kan de werkwoorden haben en zijn in de tegenwoordige tijd  vervoegen.
3. Je kan het geslacht van zelfstandige naamwoorden bepalen.

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer een hoofdletter:
1. Begin van een zin. 
2. Namen, plaatsnamen, merken etc. 
3. Zelfstandige naamwoorden. 

Slide 3 - Tekstslide

Het zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord dat een zelfstandigheid aanduidt. Zo kan het bijvoorbeeld aanduiden:

- een persoon of dier (man, vrouw, oom, hond) 
- een eigennaam (Gerrit, Coca Cola, Apple)
- een ding (plant, fiets, berg)
- een gebeurtenis (ontvoering, feest)
- een plaats (Amsterdam, kantoor)
- niet-concrete dingen (geluk, warmte)

Slide 4 - Tekstslide

guten tag! mein name ist otto.
(welke woorden moeten met hoofdletter?)
A
tag, mein, otto
B
guten, tag, otto
C
guten, tag, mein, name
D
guten, tag, mein, name, otto

Slide 5 - Quizvraag

ich habe einen hund und eine katze.
(welke woorden moeten met hoofdletter?)
A
ich
B
ich, hund
C
ich, hund, katze
D
ich, habe, hund, katze

Slide 6 - Quizvraag

letzte woche hatten wir herbstferien in brabant
A
letzte
B
letzte, woche
C
letzte, woche, herbstferien
D
letzte, woche, herbstferien, brabant

Slide 7 - Quizvraag

1. Je weet wanneer je hoofdletters moet schrijven
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet

Slide 8 - Poll

haben en sein

Slide 9 - Tekstslide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 10 - Sleepvraag

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 11 - Sleepvraag

Haben und sein
  • Wat betekent sein?
  • Wat betekent haben?

  • Onregelmatig ww
  • Leren!! 
pers. vnw
haben
sein
ich
habe
bin
du
hast
bist
er / sie / es
hat
ist
wir
haben
sind
ihr
habt
seid
sie / Sie
haben
sind

Slide 12 - Tekstslide

Eerst het werkwoord haben...

Slide 13 - Tekstslide

wir ......
A
habben
B
haben
C
habe

Slide 14 - Quizvraag


ihr ...........
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 15 - Quizvraag


du .........
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 16 - Quizvraag

er/es/sie .....
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat

Slide 17 - Quizvraag

sie (mv)....
A
habt
B
haben
C
hat

Slide 18 - Quizvraag

Nu het werkwoord sein....

Slide 19 - Tekstslide

Sie (u)....
A
siend
B
sind
C
seid
D
sit

Slide 20 - Quizvraag

ich ......
A
bin
B
bien
C
bist
D
sein

Slide 21 - Quizvraag

du .....
A
bist
B
bin
C
sind

Slide 22 - Quizvraag

wir ....
A
sint
B
seid
C
sein
D
sind

Slide 23 - Quizvraag


sie (enkelvoud).........
A
bist
B
ist
C
sind
D
seid

Slide 24 - Quizvraag


ihr .........
A
bist
B
ist
C
sind
D
seid

Slide 25 - Quizvraag

2. Je kan de werkwoorden haben en zijn in de tegenwoordige tijd vervoegen.
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet

Slide 26 - Poll

Nu nog de lidwoorden....

Slide 27 - Tekstslide

Der - die - das
die Blume
der Stier
das Baby

Slide 28 - Tekstslide

De regels
der
die
das
- Mannelijke personen/dieren
- Vrouwelijke personen/dieren

- Veel woorden op -e

- -heit, -keit, -schaft, -ung
Onzijdig

Veel het-woorden

- chen & lein

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

der, die oder das?

Tante
A
der
B
die
C
das

Slide 31 - Quizvraag

der, die oder das?

Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 32 - Quizvraag

der, die oder das?

Haus
A
der
B
die
C
das

Slide 33 - Quizvraag

der, die oder das?

Schwester
A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quizvraag

der, die oder das?

Freunde (mv)
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quizvraag

der, die oder das?

Mädchen (meisje)
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quizvraag

der, die oder das?

Königin Maxima

A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quizvraag

der, die oder das?

Lampe
A
der
B
die
C
das

Slide 38 - Quizvraag

der, die oder das?

Hengst
A
der
B
die
C
das

Slide 39 - Quizvraag

3. 3. Je kan het geslacht van zelfstandige naamwoorden bepalen.
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet

Slide 40 - Poll

Ende!!!

Slide 41 - Tekstslide