Grammatica blok 2_uitgebreide versie

Welkom!
(gedicht/verhaal/liedje/plaatje)
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
(gedicht/verhaal/liedje/plaatje)

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
  • Lesstof bespreken, tussendoor oefenen
  • Zelfstandig werken in Learnbeat 
  • Evalueren

Slide 2 - Tekstslide

Lastig in de toets
  • Persoonsvorm en voltooid deelwoord zijn werkwoorden. Andere soorten woorden (bijv. "waarom") kunnen nooit de persoonsvorm zijn.
  • Werkwoordelijk gezegde is PV + eventuele andere ww
  • Er zit altijd een PV in een goed lopende zin (maar er hoeft niet per se een voltooid deelwoord of hele ww in te zitten).
  • Let op typfoutjes en spelling!

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen deze week
Na deze week kun je:
  • het bouwplan van een zin herkennen en maken (herhaling)
  • zinsdelen benoemen: persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp (herhaling) en het lijdend voorwerp
  • een gesplitst werkwoord in een zin herkennen
  • het werkwoordelijk gezegde met te benoemen
  • het goede lidwoord voor een zelfstandig naamwoord plaatsen

Slide 4 - Tekstslide

Het bouwplan van een zin
Een zin bestaat uit twee basisdelen:
  • een deel dat zegt wat er gebeurt (WWG, inclusief PV)
  • een deel dat zegt wie of wat de handeling uitvoert (OND)

Isa en Tom praten.
Isa en Tom (=wie voeren de handeling uit)
praten (= de handeling)

Slide 5 - Tekstslide

Meer zinsdelen
De zin "Isa en Tom praten" is erg kort. Je kunt er meer bouwstenen aan toevoegen. Die bouwstenen of zinsdelen geven dan meer informatie:
  • met wie   -    wat
  • waar   -   waarmee
  • wanneer   -    waardoor

Slide 6 - Tekstslide

bijvoorbeeld:
Isa en Tom praten (met wie) - (waar)  -  (wanneer).

Als je tussen de haakjes zelf iets invult krijg je al veel meer zinsdelen in je zin.

Slide 7 - Tekstslide

Zinsdelen vinden
  • Je vindt de zinsdelen van een zin door eerst de PV te zoeken.
  • Alle stukjes van de zin die je voor de PV kunt zetten zijn een apart zinsdeel.

LET OP: de zin mag niet van betekenis veranderen als je de stukjes uit elkaar haalt!

Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm is een werkwoord 
  • De PV verandert als je de zin in een andere tijd zet
  • Zo kun je 'm dus ook vinden!

  • Ik bel je vanavond.
  • Ik belde je vanavond.
  • --> PV = bel

Slide 9 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
Mijn broer kan hard lopen.

Slide 10 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde
  • Het WWG is dat wat er gebeurt
  • Het bevat alle werkwoorden van de zin
  • Dus ook de PV hierin meenemen!
  • Als er maar 1 werkwoord in de zin staat: PV = WWG 

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hij loopt heel hard.

Slide 12 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Dat heb ik je gisteren verteld.

Slide 13 - Open vraag

Onderwerp
  • Wie of wat doet het?
  • Stel de vraag: Wie of wat [werkwoordelijk gezegde]?

  • Mijn broer kan hard lopen.
  • Mijn broer kon hard lopen. --> dus PV van zin is 'kan'
  • WWG = kan lopen
  • Wie kan lopen? --> Mijn broer = onderwerp

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
Hij loopt heel hard.

Slide 15 - Open vraag

Gesplitste werkwoorden
  • Soms kan de PV gesplitst in de zin voorkomen. 

  • Tim schrijft de zin over van het bord.
  • Schrijft over komt van het werkwoord overschrijven.
  • Schrijft en over vormen samen 1 zinsdeel, en vormen dus samen de persoonsvorm (en het WWG).

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
"Tessa vult het formulier in."
A
Tessa
B
vult
C
het formulier
D
vult in

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
"Ik pak de cadeautjes wel even in."
A
pak
B
inpakken
C
pak in
D
de cadeautjes

Slide 18 - Quizvraag

WWG met te
  • Het WWG bevat alle werkwoorden van de zin
  • Soms staat er het woordje te voor het hele werkwoord
  • In dat geval: WWG = PV + te + hele werkwoord

  • Waarom zit je naar me te kijken?
  • --> WWG = zit te kijken

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
"Hij staat daar maar wat dom te lachen."
A
staat te lachen
B
staat lachen
C
staat
D
lachen

Slide 20 - Quizvraag

Het bouwplan van een zin
Het WWG bepaalt hoeveel zinsdelen er in je basisplan van een zin moeten zitten. Dat heeft te maken met de betekenis van het werkwoord.

  • bijvoorbeeld:  praten
de enige vraag die er écht nodig is: WIE praten?
De basiszin heeft 2 zinsdelen nodig
  • Maar bijvoorbeeld: omhakken
Hier zijn twéé vragen nodig: WIE hakt om / WAT hakt die persoon om
De basiszin heeft 3 zinsdelen nodig

Slide 21 - Tekstslide

Het bouwplan van een zin
Extra zinsdelen mogen natuurlijk toegevoegd worden, MAAR die zijn voor de basiszin niet noodzakelijk!
  • bijvoorbeeld:  praten
Jan praat (basiszin) met de juffrouw over zijn slechte cijfer voor biologie.

  •  bijvoorbeeld: omhakken
Peter hakt de boom om  (basiszin) die in de voortuin van zijn buurvrouw staat. (extra zinsdelen)

Slide 22 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
  • Wie of wat [WWG] [O]?

  • Mijn vader heeft een taart gebakken.
  • PV = heeft
  • WWG = heeft gebakken
  • O = Mijn vader
  • Wie of wat heeft mijn vader gebakken? --> een taart is LV

Slide 23 - Tekstslide

Even oefenen

Slide 24 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
"Hij maakt zijn huiswerk."
A
Hij
B
maakt
C
zijn huiswerk
D
huiswerk

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
"Je moet hem wel op tijd waarschuwen!"
A
Je
B
hem
C
moet
D
moet waarschuwen

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
"De meisjes gooiden sneeuwballen."
A
De meisjes
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
"Hij vond zijn ontbijt in de koelkast."
A
Hij
B
vond
C
zijn ontbijt
D
de koelkast

Slide 28 - Quizvraag

Lidwoorden en zelfstandige naamwoorden
  • Lidwoorden: de, het, een 
  • Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord

Zelfstandige naamwoorden: 
  • Mensen, dieren, planten en dingen. Ook eigennamen!
  • Je kunt er meestal een meervoudsvorm of verkleinwoord van maken

Slide 29 - Tekstslide

Zelfstandig werken in Learnbeat
Als je het lastig vindt: gebruik het A4tje met vuistregels

Slide 30 - Tekstslide