Paragraaf 3.3 en paragraaf 3.4

3.3 Geld lenen kost geld! 
Je weet aan het einde van de les...
1. Waarom zou je geld lenen? Leenmotieven.
2. Wat voor leningen er zijn?
3. Hoe je de kosten voor een lening berekent.

1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3.3 Geld lenen kost geld! 
Je weet aan het einde van de les...
1. Waarom zou je geld lenen? Leenmotieven.
2. Wat voor leningen er zijn?
3. Hoe je de kosten voor een lening berekent.

Slide 1 - Tekstslide

Pak je laptop en rekenmachine.
  • Start de laptop op.
  • Ga naar:     lessonUp.app
  • Vul vervolgens de code en je eigen naam in!


Slide 2 - Tekstslide

wat is indirecte ruil?
A
je ruilt goederen of diensten tegen geld
B
je ruilt goederen of diensten tegen goederen of diensten
C
lenen
D
sparen

Slide 3 - Quizvraag

Op mijn spaarrekening staat € 100.
Is dit chartaal geld of giraal geld?
A
chartaal
B
giraal
C
geen van beide
D
beide

Slide 4 - Quizvraag

Ik heb op mijn bankrekening €50. Ik ga naar de bank en pin €25. Wat gebeurt er met mijn geldhoeveelheid?
A
Giraal stijgt, chartaal stijgt
B
Giraal stijgt, chartaal daalt
C
Giraal daalt, chartaal stijgt
D
Giraal daalt, chartaal daalt

Slide 5 - Quizvraag

Wat is GEEN oplossing om geldtekort op te lossen?
A
heel hard huilen
B
lenen
C
meer geld verdienen
D
bezuinigen

Slide 6 - Quizvraag

Hoe heet het als je geld opzij legt voor kosten die je van tevoren niet ziet aankomen?
A
budgetteren
B
reserveren
C
lenen
D
uitgeven

Slide 7 - Quizvraag

Het verschil tussen sparen en lenen is dat
A
Sparen geld kost
B
Lenen geld kost
C
je bij sparen geld uitgeeft
D
je bij een lening niet aflost

Slide 8 - Quizvraag

Als je per week betaald wordt en je wilt weten hoeveel je per maand krijgt dan is je rekensom:
A
salaris per week x 4 = salaris per maand
B
salaris per week : 12 x 52 = salaris per maand
C
salaris per week x 52 : 12 = salaris per maand
D
salaris per week x 4 : 12 = salaris per maand

Slide 9 - Quizvraag

Je betaald € 12 contributie per week. Hoeveel is dat per maand?
Gebruik je rekenmachine.
A
€ 48
B
€ 50
C
€ 52
D
€ 54

Slide 10 - Quizvraag

0

Slide 11 - Video

Geld lenen....
Er zijn meer motieven om geld te lenen.

Dit noem je leenmotieven.

Slide 12 - Tekstslide

Leenmotieven
Je hebt geld tekort.

Je hebt tijdelijk een geld tekort.

TIJDELIJK GELD TEKORT

Slide 13 - Tekstslide

Leenmotieven 
Je wilt nu iets hebben.

Je wilt een nieuwe aankoop doen, zonder er eerst voor te sparen zodat je er snel van kunt genieten.
EERDER GENIETEN

Slide 14 - Tekstslide

Leenmotieven 
Je hebt dringend geld nodig.

Je scooter is kapot gegaan en die moet gerepareerd worden. 

DRINGEND NODIG

Slide 15 - Tekstslide

Een ander woord voor een lening is ook wel een ...
A
krediet
B
vergiet

Slide 16 - Quizvraag

Waarom wordt vaak geld geleend?
Grotere duurdere producten te kopen. 
Dit wordt ook wel een duurzaam consumptiegoed genoemd.


Slide 17 - Tekstslide

Je kunt op verschillende manieren geld lenen.
Dit noem je ook wel leenvormen.
  • Persoonlijke lening.
  • Doorlopend krediet.
  • Salaris krediet.

Slide 18 - Tekstslide

Persoonlijke lening.
Je koopt een telefoon en betaalt iedere maand wat geld terug.

Na 12 of 24 maanden heb je alles afbetaald.

Je leent dan een vast bedrag en betaalt
dit in een aantal termijnen terug.

Slide 19 - Tekstslide

Doorlopend krediet.
Je mag tot een afgsproken bedrag lenen. Als je dan weer aflost dan mag je dat daarna weer lenen.

Slide 20 - Tekstslide

Salaris krediet.
Als je meerderjarig bent, dan mag je meer geld uitgeven dan dat je op je rekening hebt staan. Je kunt dan ROOD staan.

Slide 21 - Tekstslide

Ik heb geld geleend voor een auto. Dit geld moet terug betaald worden.
Hoe heet dat?
A
Afrossen
B
Aflossen
C
Afwassen
D
Wit wassen.

Slide 22 - Quizvraag

De auto die ik heb gekocht kostte €17.500,- Hiervoor heb ik geld geleend. Moet ik dan meer of minder betalen dan €17.500,-
A
Meer, je moet namelijk kredietkosten betalen.
B
Minder, je betaalt namelijk nooit €17.500,- in een keer.
C
Het blijft hetzelfde.

Slide 23 - Quizvraag

Kredietkosten
kredietkosten




Slide 24 - Tekstslide

3.4 Wat is verzekeren? 
Je weet aan het einde van de les...
1. Wat verzekeren is.
2. Wat verzekeren kost.
3. Wat voor verzekeringen er zoal zijn.

Slide 25 - Tekstslide

Verzekeren
Tegen risico’s kun je je verzekeren. Verzekeren is het overnemen van de financiële gevolgen van een schade van een verzekerde door een verzekeraar. Een verzekeraar noem je ook wel een verzekeringsmaatschappij.

De verzekerde is degene die een verzekering afsluit bij een verzekeraar.

Slide 26 - Tekstslide

Schade uitkering
Bij schade betaalt de verzekeraar de financiële gevolgen. Dit heet de schade-uitkering. Maar je krijgt niet altijd een schade-uitkering. Schade wordt niet vergoed als je de schade met opzet hebt veroorzaakt.

Slide 27 - Tekstslide

Polis
Het bewijs van je verzekering heet de polis of de verzekeringsovereenkomst.

Hierin staan de voorwaarden van de verzekering, zoals voor welke situaties de verzekering geldt. Ook staat erin wat er is verzekerd en voor welk bedrag. Dit noem je de dekking van de verzekering.

Slide 28 - Tekstslide

Premie
In ruil voor de verzekering betaal je als verzekerde maandelijks een premie aan de verzekeraar.

Slide 29 - Tekstslide

Eigen risico
Bij sommige verzekeringen moet je zelf een deel van de schade betalen. Dit noem je eigen risico.

Met een eigen risico betaal je minder premie dan bij een verzekering zonder eigen risico.

Slide 30 - Tekstslide

Verzekeringskosten
Het afsluiten van een verzekering kost geld. In het eerste jaar betaal je eenmalig een bedrag voor de polis. Dit noem je poliskosten.

Over de premie plus poliskosten betaal je ook 21% assurantiebelasting. Dat is een percentage van het totaalbedrag aan premie en poliskosten.

Slide 31 - Tekstslide

Berekening verzekeringskosten

Slide 32 - Tekstslide

WA-verzekeringskosten
Met je scooter, brommer of auto kun je flink wat schade veroorzaken. Als dat jouw schuld is, moet jij betalen. Volgens de wet ben je verplicht om hiervoor een verzekering af te sluiten die de schade aan een ander vergoedt. Dit is de WA-verzekering voor motorvoertuigen, kortweg WA-verzekering. WA staat voor Wettelijke Aansprakelijkheid.

Slide 33 - Tekstslide

WA
De hoogte van de premie van de WA-verzekering hangt onder andere af van het gewicht van de auto.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Video

Ik verzeker mijn laptop. Ik ben dan de .....
A
Verzekeraar
B
Verzekeringsmaatschappij
C
verzekerde

Slide 36 - Quizvraag

Ik wil mijn tv verzekeren en betaal..... aan de ........
A
Premie, verzekeringsmaatschappij
B
Premie, verzekerde
C
Schadevergoeding, verzekerde
D
Schadevergoeding, verzekeraar

Slide 37 - Quizvraag

Kies het antwoord:
In de polisvoorwaarden staan
A
Eigen risico, gegevens van de verzekeraar
B
Premie, gegevens van jou en ingangsdatum verzekering
C
Wat ik verzekerd heb
D
Eigen risico, wat ik verzekerd heb

Slide 38 - Quizvraag

Hoe hoger het risico, hoe hoger de premie
A
Juist
B
Onjuist

Slide 39 - Quizvraag

Welk van de volgende autoverzekering is verplicht?

A
Cascoverzekering
B
WA- verzekering

Slide 40 - Quizvraag

Hoe noemen we de prijs die je betaalt om jouw risico te verzekeren?
A
Premie
B
Solidariteit
C
Polis
D
Eigen risico

Slide 41 - Quizvraag

Extra uitleg

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Video

Slide 44 - Video

Slide 45 - Video

Slide 46 - Video

Aan de slag:
  1. Kijk na: Uit het boek de opdrachten van 3.1 + 3.2 nakijken.
  2. Maak: Uit het boek oprachten van 3.3 (blz. 78 t/m 81)
  3. Kijk na: 
Aan de slag:
Ga naar via som naar de methodesite van Pincode en maar daar de oefenopgaven van 3.3 en 3.4.

Lukt dat niet?
Dan maak je de vragen uit je boek (blz. 78 t/m 85).
Klaar? Maak dan foto's van je gemaakte werk en stuur die mij via teams.

Slide 47 - Tekstslide