1. Jan loopt naar school. 2. Ik heb een broer en een zus. 3. De zoon heet David. 4. Ik schrijf de woorden.
5. Wij wonen in Portugal.
6. Het is mooi weer.
2. Het werkwoord
Slide 4 - Tekstslide
Dit is het hele werkwoord. Het infinitief.
lopen
geven
eten
slapen
zitten
luisteren
wonen
hebben
kiezen
gebruiken
komen
spellen
horen
Slide 5 - Tekstslide
1. Ik kom uit Peru. 2. Jij komt uit Nederland. 3. De vrouw komt uit Syrië. 5. Hij komt uit Sneek. 6. U komt uit Leeuwarden? 7. Wij komen uit Groningen. 8. Jullie komen uit China. 9. Zij komen uit Eritrea.
Het werkwoord krijgt de vorm van de persoon.
Slide 6 - Tekstslide
1 of méér mensen?
meer? > hele werkwoord! infinitief
Ik kom Jij komt Zij komt Hij komt U komt _________________ Wij komen Jullie komen Zij komen
Slide 7 - Tekstslide
1. Jan loopt naar school. 2. Ik heb een broer en een zus. 3. De zoon heet David. 4. Ik schrijf de woorden.
5. Wij wonen in Portugal.
6. Het is mooi weer.
3. de rest
Slide 8 - Tekstslide
Vraagzin
Bij een vraagzin staat het werkwoord of het vraagwoord op nummer 1.