HA3: spelling: Afkortingen

Spelling
Afkortingen, letterwoorden, initiaalwoorden, verkortingen en symbolen
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Spelling
Afkortingen, letterwoorden, initiaalwoorden, verkortingen en symbolen

Slide 1 - Tekstslide

Doel:

- Je weet op 5 manieren een woord(groep) korter te schrijven

- Je kent de afkorting, letterwoord, initiaalwoord, verkorting en het symbool

- Je kunt bij alle 5 manieren een voorbeeld noemen

Slide 2 - Tekstslide

Theorie

afkorting/verkorting

letterwoord/initiaalwoord

symbool


Lees de volgende pagina's goed door! Maak eventueel een korte aantekening


Slide 3 - Tekstslide

Kenmerken afkorting:
- Je schrijft een afkorting met een of meerdere punten.
- Als in het oorspronkelijke woord een hoofdletter voorkomt, komt deze ook in de afkorting.
Voorbeelden
i.v.m. = in verband met
Z.K.H. = Zijne Koninklijke Hoogheid
Kenmerken verkorting:
- Het zijn delen van een woord(groep).
- Je schrijft het als een gewoon woord.
- Hoofletter alleen aan het begin als het een naam is.
Voorbeelden:  info = informatie horeca = hotels, restaurants en cafés
Benelux = België, Nederland, Luxemburg

Slide 4 - Tekstslide

Kenmerken letterwoord:
- Het zijn de eerste letters van een woordgroep.
- Je schrijft geen punten.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
- Je spreekt het woord als geheel uit, niet waar het voor staat.
Voorbeelden:
havo, vip, RIAGG
Kenmerken initiaalwoord:
- Je schrijft geen punten.
- Je spreekt de losse letters uit.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
Voorbeelden:
pc, pk, NS

Slide 5 - Tekstslide

Kenmerken van een symbool:
- Het is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid, of een valuta.
- Je schrijft geen punt.
- Een symbool is internationaal afgesproken.
- Je spreekt het woord uit waar het voor staat. Voorbeelden: V (volt) km/h, MHz

Slide 6 - Tekstslide

Noem een verschil tussen een afkorting en een verkorting.

Slide 7 - Open vraag

Noem een verschil tussen een letterwoord en een initiaalwoord.

Slide 8 - Open vraag

Bedenk zelf een voorbeeld van een symbool

Slide 9 - Open vraag

Even checken

Slide 10 - Tekstslide

Wat is KLM?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 11 - Quizvraag

Wat is z.g.a.n.?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 12 - Quizvraag

Wat is prof?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 13 - Quizvraag

Wat is btw?
A
een afkorting
B
een verkorting
C
een letterwoord
D
een initiaalwoord

Slide 14 - Quizvraag

Spelling
Welk woord is fout gespeld?

Slide 15 - Tekstslide

Welk woord is fout gespeld?
A
acessoires
B
dialecten
C
bravoure
D
procedures

Slide 16 - Quizvraag

Welk woord is fout gespeld?
A
cognitief
B
oriënteren
C
efficient
D
ingenieus

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord is fout gespeld?
A
manifesteren
B
domijn
C
academie
D
introductie

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord is fout gespeld?
A
creaturen
B
cruciale
C
clichees
D
syntaxis

Slide 19 - Quizvraag

Wat vind je van bovenstaande theorie nog moeilijk?

Slide 20 - Open vraag

Wat zou je (tijdens een daltonuur) nog willen oefenen?

Slide 21 - Open vraag