Fictie

Welkom

Fictie


Literaire begrippen
Nederlands
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Fictie


Literaire begrippen
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma
  • Uitleg literaire begrippen

  • Oefeningen fictie

Slide 2 - Tekstslide

Lesprogramma
  • Uitleg literaire begrippen

  • Oefeningen fictie

Slide 3 - Tekstslide

Welke begrippen die horen
bij fictie ken jij (nog)?

Slide 4 - Woordweb

Personages: karakter en type
Karakter:
  • Veel verschillende karaktereigenschappen
  • De auteur gaat dieper in op het innerlijk van de hoofdpersoon. 
  • Een ‘karakter’ maakt tijdens het verhaal ook vaak een ontwikkeling door.

Type:
  • Enkele typerende uiterlijke kenmerken neer, zonder dat hij het innerlijk beschrijft. 
  • We leren de hoofdpersoon maar oppervlakkig kennen.


Slide 5 - Tekstslide

Enkele karaktereigenschappen

Slide 6 - Tekstslide

Personages
hoofdpersoon
bijpersoon
Je komt te weten wat hij/zij denkt en voelt
Je krijgt veel minder informatie. Geen gedachten en gevoelens.
round characters; 
Hij/ zij maakt een karakterontwikkeling door.
flat characters;
Hij/ zij verandert niet en is voorspelbaar.

Slide 7 - Tekstslide

Tijd herkennen
  • Soms staat letterlijk in een verhaal beschreven wanneer het zich afspeelt (jaartal of datum).
  • Als het niet letterlijk in het verhaal staat, moet je het zelf vinden. Let dan op: historische gebeurtenissen/personen, gebruiksvoorwerpen, gewoontes, de omgeving en taalgebruik.
    Het ontbreken van bepaalde gebruiksvoorwerpen kan ook informatie zijn.

  • Je kunt een tijd aangeven door middel van een tijdvak of jaartal, maar er is meer over tijd te vertellen: seizoenen, dag/nacht en kloktijden.

Slide 8 - Tekstslide

Vooruit in de tijd
  • Flashforward: een langere passage binnen een verhaal dat speelt in de toekomst.

  • Vooruitwijzing: korte vooruitblik. Een verwijzing naar iets dat gaat gebeuren, roept spanning op:
    ‘Het was dus wel een wat vreemde jongen, maar dat zijn afwijking tot zo catastrofale gebeurtenissen zou leiden, had niemand kunnen voorzien.’

Slide 9 - Tekstslide

Kunstgrepen met tijd
  • Tijdsprong: een (on)bepaalde hoeveelheid tijd wordt overgeslagen. De auteur doorbreekt de chronologie met flashbacks, flashforwards, vooruitverwijzingen en terugverwijzingen.

  • Tijdvertraging: een gebeurtenis in een verhaal wordt zodanig opgerekt dat het lezen erover langer duurt dan de gebeurtenis zelf, Tijdvertraging is een beproefd middel om spanning op te wekken.

  • Tijdverdichting: Minder belangrijke episoden worden soms in weinig tekst globaal samengevat; tijdverdichting.

Slide 10 - Tekstslide

Functies van tijd
  1. Spanning.

  2. Geeft extra informatie over gebeurtenissen / personages.

  3. Geeft informatie over het karakter / de motieven van personages.

Slide 11 - Tekstslide

Spanning
  • Een verhaal is spannend als je telkens door wilt lezen of kijken. Spanning ontstaat als het verhaal vragen oproept. Bijvoorbeeld:
'Hoe gaat het verhaal verder?'
'Wat zal er met de hoofdpersoon gebeuren?'
'Hoe zal het verhaal eindigen?'


  • Dit noemen we spanningsvragen. Deze vragen zijn te vinden op open plekken in het verhaal. Wil je antwoorden op de vragen? Dan móét je wel doorlezen of -kijken! 

Slide 12 - Tekstslide

Spanningsboog
  • Een spanningsboog is een (denkbeeldige) lijn die loopt van het begin van het boek tot het eind.

  • Wanneer er een spannende situatie is, gaat de lijn omhoog en bij een ontspannen situatie gaat de lijn omlaag.

  • De schrijver bedenkt de spanningsboog zó dat jij als lezer graag doorleest

Slide 13 - Tekstslide

Spanningstrucs
De schrijver heeft een aantal trucs om een verhaal spannend te maken:
  1. gevaarlijke situaties (bijvoorbeeld een achtervolging)
  2. gevaarlijke ruimtes (bijvoorbeeld een verlaten park 's nachts)
  3. beschrijving van spanning bij personages ('snel kloppend hart')
  4. de antwoorden op spanningsvragen uitstellen (de ontknoping uitstellen)
  5. kleine stukjes van de ontknoping verraden (door vooruit te kijken, of door een zin als: 'Hij zou later nog veel spijt krijgen van deze keus')
  6. een hoofdstuk of aflevering eindigen met een cliffhanger (een heel spannend moment)

Slide 14 - Tekstslide

De ruimte
Setting: de plaats (geografisch), de tijd (de historische tijd) en de omstandigheden (bijvoorbeeld winter, vakantie, staking). 

De ruimte van een verhaal kan dan ook verschillende functies hebben:
  1. Sfeer oproepen: bepaalde ruimten kunnen een sfeer oproepen. Zo kan een donker bos spanning oproepen.
  2. Karakterisering van een personage




  3. Symbolische functie 
parallel: ruimte komt overeen met de gebeurtenissen en de gevoelens van de personages
contrast: ruimte is tegengesteld aan de gebeurtenissen en de gevoelens van de personages.

Slide 15 - Tekstslide

Vertelperspectief: ik-verteller
  • Ik-verteller: de ik-verteller vertelt wat hij zelf heeft meegemaakt: hij is verteller en personage tegelijk.

  • De ik-verteller is niet alwetend in de zin dat hij inzicht heeft in wat er in de hoofden van de andere personages omgaat. Alleen de gedachten, dromen en gevoelens van het ik worden gepresenteerd.

  • Het lijkt wel of de lezer een direct verslag krijgt van wat de ik-figuur meemaakt of meegemaakt heeft.

Slide 16 - Tekstslide

De personale verteller
  • Romans en verhalen in de derde persoon, de hij- of zij-vorm. 

  • De verteller heeft zich teruggetrokken en presenteert alleen datgene wat de personages denken, voelen, zien, ervaren en meemaken.
    Het lijkt net alsof het verhaal helemaal niet verteld wordt, alsof de handeling zich vanzelf ontrolt.

Slide 17 - Tekstslide

De alwetende verteller
  • Wanneer een ‘ik’ of ‘wij’ een verhaal vertelt waarin hij zelf geen rol speelt. 
  • In de auctoriale vertelsituatie doet de verteller zich voor als de auteur. De combinatie van eerste en derde persoon is kenmerkend.
  • De auctoriale verteller staat boven zijn verhaal en heeft alle touwtjes in handen en telkens in te grijpen/over iets anders te vertellen. 
  • Ook heeft de verteller in principe inzicht in het innerlijk, de gedachten en de gevoelens van alle personages, maar hij kan er ook voor kiezen zijn personages van buitenaf te beschrijven.

Slide 18 - Tekstslide

Stijl
  1. Zinslengte, lange of korte zinnen.
  2. Veel/weinig bijvoeglijke en/of zelfstandige naamwoorden.
  3. Moeilijk of makkelijk geschreven.
  4. lijdende/bedrijvende vorm (de bedrijvende vorm is directer, zorgt voor meer beleving).
  5. verleden/tegenwoordige tijd geschreven? De tegenwoordige tijd zorgt voor meer betrokkenheid, de verleden tijd schept wat meer afstand.
  6. Voorkeur voor bepaalde leestekens.
  7. Ironie: zegt het tegenovergestelde, spot, neologismen (nieuwe woorden), beeldspreek, understatements, overdrijvingen, etc.

Slide 19 - Tekstslide

Aan de slag
We lezen samen fragmenten van De Kick op blz. 183 t/m 187. 
Daarna maken we samen opdracht 4 en 5.

Klaar? Oefenen met Slimleren.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Groep 5
Verteller

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Groep 5
Personages

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Groep 6
Je mening geven

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Schrijf eerst op van welk onderwerp jullie de expert zijn en leg dan in drie zinnen uit wat jullie onderwerp inhoudt.

Slide 28 - Open vraag

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 29 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 30 - Open vraag