BL Theorie leerjaar 1 en 2


Nederlands
Begrijpend lezen

Theorie leerjaar 1 en 2

VG3
 P2 2021-2022
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les


Nederlands
Begrijpend lezen

Theorie leerjaar 1 en 2

VG3
 P2 2021-2022

Slide 1 - Tekstslide

Tekstdoelen
Informeren: je komt iets nieuws te weten.
Uitleg geven: je krijgt uitleg over hoe iets werkt of in elkaar zit
Overtuigen: je wordt overtuigd dat iemands mening de juiste is.
Overhalen: je wordt aangespoord iets te doen of te kopen.
Mening vormen: je ziet verschillende kanten van een onderwerp en kunt daarover nadenken en je mening vormen
Vermaken: je wordt vermaakt door een verhaal 

Slide 2 - Tekstslide

Tekstdoelen en tekstsoorten
Tekstdoel               Tekstsoort

informeren            informerende tekst
uitleg geven         uiteenzettende tekst
mening vormen  beschouwende tekst
overtuigen            betogende tekst
overhalen              activerende tekst
amuseren              amuserende tekst

Slide 3 - Tekstslide

Tekstsoorten en tekstvormen

Informerende tekst: nieuwsbericht, notulen, werkstuk, encyclopedietekst
Uiteenzettende tekst: schoolboektekst, handleiding, instructie, recept
Beschouwende tekst: column, ingezonden brief, weblog
Betogende tekst: recensie, column, weblog, ingezonden brief
Activerende tekst: reclame, advertentie, sollicitatiebrief
Amuserende tekst: gedicht, verhaal, roman, songtekst

Slide 4 - Tekstslide


Alles in 1 overzicht


Tekstdoelen
Tekstsoorten
Tekstvormen

Slide 5 - Tekstslide

3 soorten publiek
Breed publiek (alle leerlingen van het ATC)
Het publiek weet nog niets/bijna niets over het onderwerp.

Kleiner, gespecialiseerd publiek (brugklasleerlingen van het ATC)
Het publiek weet al iets over het onderwerp.

Een persoon, een kleine groep personen (de mentoren van H1A van het ATC) Het publiek weet al wat meer/veel over het onderwerp.

Slide 6 - Tekstslide

Oriënterend lezen
Wanneer? 
Als je snel wilt weten wat het tekstdoel van een tekst is en over welk onderwerp een tekst gaat. 

Wat doe je als je oriënterend leest?
  • Je bekijkt de titel, de tussenkopjes en de bronvermelding.
  • Je leest de eerste zinnen en de laatste zinnen.
  • Je bekijkt de anders gedrukte woorden en eventuele afbeeldingen.

Slide 7 - Tekstslide

Onderwerp en deelonderwerp
Onderwerp
In één of een paar woorden waar de hele tekst over gaat.
Onderwerp: Texel

Deelonderwerp
Een onderwerp bestaat uit verschillende deelonderwerpen
In één of een paar woorden waar een alinea over gaat.
Deelonderwerpen: sportmiddag, vogels kijken, bonte avond, Ecomare



.

Slide 8 - Tekstslide

Alinea en tussenkopje
Alinea
Een deel van de tekst met een eigen deelonderwerp. Een stukje van de tekst over een deelonderwerp.
Alinea's worden van elkaar onderscheiden door witregels, door op een nieuwe regel verder te gaan, door de tekst in te laten springen.

Tussenkopje
De titel van een alinea.

Slide 9 - Tekstslide

3 delen van een tekst
Een tekst bestaat uit 3 delen:

  • Inleiding
  • Middenstuk/kern
  • Slot

Slide 10 - Tekstslide

Teksten inleiden
Een schrijver kan zijn tekst op verschillende manieren inleiden. Soms kiest hij voor een combinatie. 

  • Het onderwerp aankondigen (= vertellen waar de tekst over gaat)
  • Een kort grappig of bijzonder verhaaltje (= anekdote) vertellen 
  • Een of meer vragen stellen.
  • De aanleiding voor het schrijven noemen (= vertellen waarom je schrijft)


Slide 11 - Tekstslide

Teksten afsluiten
Een schrijver kan zijn tekst op verschillende manieren afsluiten. Soms kiest hij voor een combinatie.

  • Conclusie
  • Samenvatting
  • Advies

Slide 12 - Tekstslide

Alles in 1 overzicht.

Slide 13 - Tekstslide

Functie titel, inleiding en slot

Functie van de titel: de lezer nieuwsgierig maken en/of het onderwerp van de tekst noemen

Functie inleiding: de lezer nieuwsgierig maken 

Functie slot: de tekst afsluiten

Slide 14 - Tekstslide

Opbouw van een alinea

Een alinea bestaat uit 2 delen: de kernzin en de uitwerking van de kernzin

Kernzin: de belangrijkste zin van een alinea (met daarin de belangrijkste  mededeling van de alinea), meestal de 1e, 2e of laatste zin van de alinea

De kernzin wordt uitgewerkt door middel van: voorbeelden of een toelichting

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Hoofdzaken en bijzaken

Hoofdzaken
De belangrijkste zaken in een tekst. Bijvoorbeeld de kernzinnen. 

Bijzaken
Minder belangrijke zaken als uitleg, toelichting en voorbeelden. 

Slide 17 - Tekstslide

Globaal lezen

Je kunt teksten op verschillende manieren lezen. 
Je weet al wat oriënterend lezen is. 
Daarnaast kun je een tekst globaal en intensief lezen.

Als je een tekst globaal leest, wil je weten wat:
  • de hoofdzaken zijn

Slide 18 - Tekstslide

Intensief lezen
Als je een tekst intensief leest, wil je weten wat:

  • het onderwerp is
  • de deelonderwerpen zijn
  • de verbanden tussen de alinea's zijn (wat hebben ze met elkaar te maken)
  • het tekstdoel is
  • wat lastige woorden en zinnen betekenen

Slide 19 - Tekstslide

Hoofdgedachte

De hoofdgedachte van een tekst is dat wat de schrijver over het onderwerp wilde vertellen

De hoofdgedachte formuleer je in één zin.

Dus: de hoofdgedachte = In één zin waar de hele tekst over gaat.

Slide 20 - Tekstslide

4 verbindingsmanieren

Alinea’s kunnen op 4 manieren met elkaar worden verbonden:

1.  Met een signaalwoord
2. Door herhaling
3. Door overgangszinnen met een verwijzing
4. Door aankondigende zinnen

Slide 21 - Tekstslide

Verbinden met een signaalwoord en door herhaling
Met een signaalwoord
Het signaalwoord aan de begin van een alinea geeft het verband aan met de vorige alinea.

Door herhaling
Aan het begin van een alinea worden woorden of woordgroepen uit de vorige alinea herhaald.

Slide 22 - Tekstslide

Verbinden door overgangszinnen en aankondigende zinnen
Door overgangszinnen met een verwijzing
In een van de eerste zinnen staat een verwijzing naar iets wat eerder is gezegd, in de vorm van een verwijswoord.

Door aankondigende zinnen
De zin/de zinnen aan het einde van een alinea vertellen wat je in de volgende alinea kunt verwachten.

Slide 23 - Tekstslide

Mening, argument en tegenargument
(mening) Tijdens de lessen moeten mobiele telefoons in de kluisjes worden opgeborgen, (argument) want leerlingen kunnen zich niet concentreren met hun mobiele telefoon in de buurt.

(mening) Het opbergen van mobiele telefoons in kluisjes vind ik geen goede oplossing, (tegenargument) want leerlingen moeten zelf de verantwoordelijkheid nemen.

Slide 24 - Tekstslide

Verschil feit en mening
Feit
Is waar of niet waar.
Kun je controleren.

Mening
Is wat iemand vindt. 
Kun je niet controleren

Slide 25 - Tekstslide

Objectieve teksten

... bevatten feiten (geen meningen)

Tekstsoorten
  • informerende teksten
  • uiteenzettende teksten

Slide 26 - Tekstslide

Subjectieve teksten

... bevatten de mening van de schrijver.

Tekstsoorten
  • aansprende/activerende teksten
  • overtuigende teksten

Slide 27 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-opsomming 
Na een uitspraak worden verschillende dingen opgesomd.
Signaalwoorden: ook, verder, bovendien, daarnaast, nog, niet alleen...maar ook, ten eerste, ten tweede

Mijn vrije tijd gebruik ik voor leuke dingen (= uitspraak).
In de eerste plaats sport ik graag. Verder houd ik van televisiekijken. Ook  vind ik het heerlijk om een spannend boek te lezen. 
 




Slide 28 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-tegenstelling
Na een uitspraak wordt het tegengestelde beweerd.
Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds ...anderzijds, daar staat tegenover

Evert is een ontzettend avontuurlijke vent (= uitspraak).

Zijn vriend daarentegen is een enorme huismus die er geen behoefte aan heeft bijzondere dingen te beleven (= tegenstelling). 

Slide 29 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-voorbeeld 
Na een uitspraak volgt een voorbeeld / een aantal voorbeelden.
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zo, zoals

Je kunt in de spits haast niet meer opschieten in de Randstad (= uitspraak).
Zo kost het je vaak twee uur om van Den Haag naar Rotterdam te reizen, een afstand die je normaal in twintig minuten aflegt (= voorbeeld).



Slide 30 - Tekstslide

Tekstverbanden
Middel-doel
Iemand noemt een doel en een middel waarmee dat doel kan worden bereikt. 
Signaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om te...

De  stichting Wakker Dier komt op voor de dieren (= doel). Door middel van reclamespotjes op de televisie vraagt die club aandacht voor het ellendige leven van kippen en varkens in de bio-industrie (= middel). 


Slide 31 - Tekstslide

Tekstverbanden
Oorzaak-gevolg
Iemand doet een uitspraak die een oorzaak heeft. Daarna wordt het gevolg genoemd.
Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor

Het heeft de afgelopen winter nauwelijks gevroren  (= oorzaak).
Hierdoor konden we niet schaatsen (= gevolg). 

Slide 32 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-vergelijking
Na een uitspraak worden er twee of meer dingen met elkaar vergeleken.
Signaalwoorden: zoals, hetzelfde, dezelfde, in, vergelijking met

Uitspraak-reden
Na of voor een uitspraak wordt een rden genoemd. Een reden geeft aan waarom iemand iets wel of niet doet.
Signaalwoorden: daarom, want, omdat, namelijk

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Noteerwijze verbanden
‘Naar verwachting wordt ruimtetoerisme in de toekomst steeds betaalbaarder en dus toegankelijker voor een groot publiek.’

Welk verband geeft het signaalwoord ‘dus’ hier aan? 
Schijf beide delen van dit verband aan.

Uitspraak-conclusie
 
Uitspraak: ruimtetoerisme wordt in de toekomst steeds betaalbaarder
Conclusie: ruimtetoerisme wordt toegankelijker voor een groot publiek. 

Slide 35 - Tekstslide