WISK X HOOFDSTUK 5 Meetkunde 2 - Les 5.1 Rekenen met tijd

WISK - X
1 / 68
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Secundair onderwijs

In deze les zitten 68 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

WISK - X

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdstuk 1
HOOFDSTUK 5 
Meetkunde 2
LES 5.1
Rekenen met tijd

Slide 2 - Tekstslide

Uitleg tekens in je boek
  • Nieuwe woorden.  
  • Oefening met de klas.
  •  Nazeggen.
  •  Leren. 
  • Invuloefening/trek een lijn
  • Kleuren. 
  • Oefening met een vraag. 
  • Oefening met zoeken. 
  • Oefening waarbij met een liniaal getekend wordt.
  •  Oefening waarbij de rekenmachine gebruikt wordt. 
  • Spel. 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Nieuwe woorden
Schrijf de woorden in jouw taal.
tijd/meten/grootheid-grootheden/eenheid-eenheden/meetinstrument

Slide 5 - Open vraag

Nazeggen
De docent spreekt de nieuwe woorden uit zeg na.

tijd/meten/grootheid-grootheden/eenheid-eenheden/meetinstrument

Slide 6 - Tekstslide

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument

Tijd is ..................................

Slide 7 - Open vraag

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/
grootheid/grootheden/eenheid-eenheden/meetinstrument

Een horloge is een ..................................

Slide 8 - Open vraag

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/
grootheid/grootheden/eenheid-eenheden/meetinstrument

Een .................................. is wat je kunt meten

Slide 9 - Open vraag

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/
grootheid/grootheden/eenheid-eenheden/meetinstrument

Een seconde .............................is iets wat je kunt meten

Slide 10 - Open vraag

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/
grootheid/grootheden/eenheid-eenheden/meetinstrument

Een seconde is een .................

Slide 11 - Open vraag

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/
grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument

Uren en dagen zijn.........................

Slide 12 - Open vraag

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/
grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument

Om te meten heb je een ................................ nodig

Slide 13 - Open vraag

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/
grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument

Tijd en lengte zijn beide ..........................

Slide 14 - Open vraag

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/
grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument

Dagen, minuten en kwartieren zijn eenheden van...................

Slide 15 - Open vraag

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/
grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument

Een jaar is een ............................

Slide 16 - Open vraag

Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken
Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/
grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument

Met een meetinstrument kun je..........................

Slide 17 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
seconde
sec.

Slide 18 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
minuut
min.
60 sec.

Slide 19 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
kwartier
15 min.

Slide 20 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
uur
60 min.

Slide 21 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
dag
24 uur

Slide 22 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
etmaal
24 uur

Slide 23 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
week
7 dagen

Slide 24 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
weekend
zaterdag &
zondag

Slide 25 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
maand
28/29 februari
30 of 31 dagen

Slide 26 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
kwartaal
3 maanden
13 weken

Slide 27 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
jaar
12 maanden
52 weken

Slide 28 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
jaar
365 dagen of 366 dagen

Slide 29 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
decennium - decennia
10 jaar

Slide 30 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
eeuw
100 jaar

Slide 31 - Open vraag

Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
    Nederlands
    afkorting
       duur 
     mijn taal
millenium
1000 jaar

Slide 32 - Open vraag

De docent spreekt de neuwe woorden uit. 
Zeg na.
  • seconde 
  • minuut
  • kwartier
  • uur
  • dag 
  • etmaal
  • week
  • weekend 
  • maand
  • kwartaal
  • jaar
  •  decennium
  • decennia
  • eeuw
  • millenium
  • kwartaal

Slide 33 - Tekstslide

Maak de opdracht op Blz. 153 in je boek. 

Slide 34 - Tekstslide

Maak de opdracht 6 op Blz. 153 in je boek. 

Slide 35 - Tekstslide

Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
jouw taal
maandag

Slide 36 - Open vraag

Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
jouw taal
dinsdag

Slide 37 - Open vraag

Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
jouw taal
woensdag

Slide 38 - Open vraag

Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
jouw taal
donderdag

Slide 39 - Open vraag

Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
jouw taal
vrijdag

Slide 40 - Open vraag

Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
jouw taal
zaterdag

Slide 41 - Open vraag

Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
jouw taal
zondag

Slide 42 - Open vraag

De docent spreekt de neuwe woorden uit. 
Zeg na.
  • januari
  • februari
  • maart
  • april
  • mei
  • juni
  • juli
  • augustus
  • september
  • oktober
  • november
  • december

Slide 43 - Tekstslide

Beantwoord de volgende vraag.
Welke dag komt voor woensdag?

Slide 44 - Open vraag

Beantwoord de volgende vraag.
Welke dag komt twee dagen na zondag?

Slide 45 - Open vraag

Beantwoord de volgende vraag.
Welke dag komt drie dagen voor dinsdag?

Slide 46 - Open vraag

Beantwoord de volgende vraag.
Welke dag komt vijf dagen eerder dan de zondag?

Slide 47 - Open vraag

Beantwoord de volgende vraag.
Welke dag komt drie dagen later dan maandag?

Slide 48 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
januari
31 dagen

Slide 49 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
februari
28 of 29 dagen

Slide 50 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
maart
31 dagen

Slide 51 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
april
30 dagen

Slide 52 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
mei
31 dagen

Slide 53 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
juni
30 dagen

Slide 54 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
juli
31 dagen

Slide 55 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
augustus
31 dagen

Slide 56 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
september
30 dagen

Slide 57 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
oktober
31 dagen

Slide 58 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
november
30 dagen

Slide 59 - Open vraag

Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal

Nederlands
duur 
mijn taal
december
31 dagen

Slide 60 - Open vraag

De docent spreekt de neuwe woorden uit. 
Zeg na.
  • maandag 
  • dinsdag
  • woensdag
  • donderdag
  • vrijdag
  • zaterdag
  • zondag

Slide 61 - Tekstslide

Bespreek met de klas
Kijk naar de kalender en beantwoord de vragen.
  • Welke datum is het op de kalender?
  • Welke datum was het precies een week geleden?
  • Welke datum is precies twee weken later?
  • Lea is op 30 oktober jarig. Hoeveel dagen duurt dat nog?
  • Welke maand komt er voor oktober?
  • Op welke datum ben jezelf jarig?

Slide 62 - Tekstslide

Rekenen met de tijd
Maak deze sommen met de klas.
  • Klaas verdient 20 euro per dag. 
  • Ieder jaar groeit de boom 50 cm.    
  • Elke week betaalt Lot 5 euro aan haar broer. 
  • Julia krijgt 2 euro zakgeld per week. 
  • Danyal loopt elke dag 2 kilometer.  

  • Iedere dag eet Marieke 5 boterhammen.

  • Per jaar koopt Sara vier broeken.
  • Hoeveel verdient hij in drie dagen?
  • Hoeveel groeit de boom in 5 jaar?
  • Hoeveel heeft Lot na zes weken betaald?

  • Hoeveel zakgeld heeft Julia na 5 weken?
  • Hoeveel kilometer loopt Danyal in een week?
  • Hoeveel boterhammen eet Marieke in het weekend?
  • Hoeveel broeken koopt Sara per decenncium?

Slide 63 - Tekstslide

Nieuwe woorden

per / ieder / elke
Nederlands 
jouw taal

Slide 64 - Open vraag

De docent spreekt de neuwe woorden uit. 
Zeg na.
  • per
  • ieder
  • elke

Slide 65 - Tekstslide

Taak Les 5.1 Reken met tijd
  • Maak de taken van Blz. 157 tot en met blz. 159
  • Doe dit in stilte (stoplicht)

  • Heb je de taken niet af dan is het huiswerk
  • Als je de taken af hebt laat je dit aftekenen/zien.

Slide 66 - Tekstslide

Extr

Slide 67 - Tekstslide

Uitleg tekens in je boek
  • Nieuwe woorden.  
  • Oefening met de klas.
  •  Nazeggen.
  •  Leren. 
  • Invuloefening/trek een lijn
  • Kleuren. 
  • Oefening met een vraag. 
  • Oefening met zoeken. 
  • Oefening waarbij met een liniaal getekend wordt.
  •  Oefening waarbij de rekenmachine gebruikt wordt. 
  • Spel. 

Slide 68 - Tekstslide