Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument
Tijd is ..................................
Slide 7 - Open vraag
Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/ grootheid/grootheden/eenheid-eenheden/meetinstrument
Een horloge is een ..................................
Slide 8 - Open vraag
Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/ grootheid/grootheden/eenheid-eenheden/meetinstrument
Een .................................. is wat je kunt meten
Slide 9 - Open vraag
Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/ grootheid/grootheden/eenheid-eenheden/meetinstrument
Een seconde .............................is iets wat je kunt meten
Slide 10 - Open vraag
Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/ grootheid/grootheden/eenheid-eenheden/meetinstrument
Een seconde is een .................
Slide 11 - Open vraag
Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/ grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument
Uren en dagen zijn.........................
Slide 12 - Open vraag
Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/ grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument
Om te meten heb je een ................................ nodig
Slide 13 - Open vraag
Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/ grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument
Tijd en lengte zijn beide ..........................
Slide 14 - Open vraag
Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/ grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument
Dagen, minuten en kwartieren zijn eenheden van...................
Slide 15 - Open vraag
Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/ grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument
Een jaar is een ............................
Slide 16 - Open vraag
Vul in Je mag de woorden vaker dan 1x gebruiken Kies uit: tijd/meten/grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/tijd/meten/ grootheid/grootheden/eenheid/eenheden/meetinstrument
Met een meetinstrument kun je..........................
Slide 17 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
seconde
sec.
Slide 18 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
minuut
min.
60 sec.
Slide 19 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
kwartier
15 min.
Slide 20 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
uur
60 min.
Slide 21 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
dag
24 uur
Slide 22 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
etmaal
24 uur
Slide 23 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
week
7 dagen
Slide 24 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
weekend
zaterdag &
zondag
Slide 25 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
maand
28/29 februari
30 of 31 dagen
Slide 26 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
kwartaal
3 maanden
13 weken
Slide 27 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
jaar
12 maanden
52 weken
Slide 28 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
jaar
365 dagen of 366 dagen
Slide 29 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
decennium - decennia
10 jaar
Slide 30 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
eeuw
100 jaar
Slide 31 - Open vraag
Nieuwe woorden. Schrijf de woorden in jouw taal.
Nederlands
afkorting
duur
mijn taal
millenium
1000 jaar
Slide 32 - Open vraag
De docent spreekt de neuwe woorden uit.
Zeg na.
seconde
minuut
kwartier
uur
dag
etmaal
week
weekend
maand
kwartaal
jaar
decennium
decennia
eeuw
millenium
kwartaal
Slide 33 - Tekstslide
Maak de opdracht op Blz. 153 in je boek.
Slide 34 - Tekstslide
Maak de opdracht 6 op Blz. 153 in je boek.
Slide 35 - Tekstslide
Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
jouw taal
maandag
Slide 36 - Open vraag
Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
jouw taal
dinsdag
Slide 37 - Open vraag
Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
jouw taal
woensdag
Slide 38 - Open vraag
Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
jouw taal
donderdag
Slide 39 - Open vraag
Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
jouw taal
vrijdag
Slide 40 - Open vraag
Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
jouw taal
zaterdag
Slide 41 - Open vraag
Dit zijn de dagen van de week. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
jouw taal
zondag
Slide 42 - Open vraag
De docent spreekt de neuwe woorden uit.
Zeg na.
januari
februari
maart
april
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december
Slide 43 - Tekstslide
Beantwoord de volgende vraag. Welke dag komt voor woensdag?
Slide 44 - Open vraag
Beantwoord de volgende vraag. Welke dag komt twee dagen na zondag?
Slide 45 - Open vraag
Beantwoord de volgende vraag. Welke dag komt drie dagen voor dinsdag?
Slide 46 - Open vraag
Beantwoord de volgende vraag. Welke dag komt vijf dagen eerder dan de zondag?
Slide 47 - Open vraag
Beantwoord de volgende vraag. Welke dag komt drie dagen later dan maandag?
Slide 48 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
januari
31 dagen
Slide 49 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
februari
28 of 29 dagen
Slide 50 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
maart
31 dagen
Slide 51 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
april
30 dagen
Slide 52 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
mei
31 dagen
Slide 53 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
juni
30 dagen
Slide 54 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
juli
31 dagen
Slide 55 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
augustus
31 dagen
Slide 56 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
september
30 dagen
Slide 57 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
oktober
31 dagen
Slide 58 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
november
30 dagen
Slide 59 - Open vraag
Dit zijn de maanden van het jaar. Schrijf de woorden in jouw taal
Nederlands
duur
mijn taal
december
31 dagen
Slide 60 - Open vraag
De docent spreekt de neuwe woorden uit.
Zeg na.
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
Slide 61 - Tekstslide
Bespreek met de klas
Kijk naar de kalender en beantwoord de vragen.
Welke datum is het op de kalender?
Welke datum was het precies een week geleden?
Welke datum is precies twee weken later?
Lea is op 30 oktober jarig. Hoeveel dagen duurt dat nog?
Welke maand komt er voor oktober?
Op welke datum ben jezelf jarig?
Slide 62 - Tekstslide
Rekenen met de tijd
Maak deze sommen met de klas.
Klaas verdient 20 euro per dag.
Ieder jaar groeit de boom 50 cm.
Elke week betaalt Lot 5 euro aan haar broer.
Julia krijgt 2 euro zakgeld per week.
Danyal loopt elke dag 2 kilometer.
Iedere dag eet Marieke 5 boterhammen.
Per jaar koopt Sara vier broeken.
Hoeveel verdient hij in drie dagen?
Hoeveel groeit de boom in 5 jaar?
Hoeveel heeft Lot na zes weken betaald?
Hoeveel zakgeld heeft Julia na 5 weken?
Hoeveel kilometer loopt Danyal in een week?
Hoeveel boterhammen eet Marieke in het weekend?
Hoeveel broeken koopt Sara per decenncium?
Slide 63 - Tekstslide
Nieuwe woorden
per / ieder / elke
Nederlands
jouw taal
Slide 64 - Open vraag
De docent spreekt de neuwe woorden uit.
Zeg na.
per
ieder
elke
Slide 65 - Tekstslide
Taak Les 5.1 Reken met tijd
Maak de taken van Blz. 157 tot en met blz. 159
Doe dit in stilte (stoplicht)
Heb je de taken niet af dan is het huiswerk
Als je de taken af hebt laat je dit aftekenen/zien.