wk 02

Maandag 6 januari - V1b
Stillezen in leesboek
Herhalen begrijpend lezen Blok 1, 2, 3, 4
Aan de slag!
timer
10:00
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Maandag 6 januari - V1b
Stillezen in leesboek
Herhalen begrijpend lezen Blok 1, 2, 3, 4
Aan de slag!
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Wat is GEEN tekstdoel?
A
informeren
B
amuseren
C
activeren
D
verkennen

Slide 2 - Quizvraag

Is 'informeren' een tekstdoel of een tekstsoort?
A
Tekstsoort
B
Tekstdoel
C
Beide
D
Geen van beide

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel van een nieuwsbericht?
A
amuseren
B
adviseren
C
informeren
D
waarschuwen

Slide 4 - Quizvraag


Welke tekstvorm
zie je hiernaast?
A
affiche
B
reclamefolder
C
advertentie
D
uitnodiging

Slide 5 - Quizvraag

Een recept en een gebruiksaanwijzing zijn voorbeelden van...
A
de tekstsoort 'informatieve tekst'
B
de tekstvorm 'uiteenzetting'
C
de tekstvorm 'informatieve tekst'
D
de tekstsoort 'uiteenzettende tekst'

Slide 6 - Quizvraag

Een volledige zin gebruik je bij een..
A
onderwerp
B
deelonderwerp
C
hoofdgedachte
D
onderwerp en deelonderwerp

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een deelonderwerp?
A
Het onderwerp van een tekst.
B
Het onderwerp van een alinea.
C
Aspecten van het onderwerp.

Slide 8 - Quizvraag

Elke tekst gaat ergens over, hoe noem je dit?
A
alinea
B
tussenkopje
C
onderwerp
D
deelonderwerp

Slide 9 - Quizvraag

Uit welke drie onderdelen bestaat een tekst?
A
Inleiding, onderwerp en hoofdgedachte
B
Inleiding, slot en hoofdgedachte
C
Inleiding, kern en slot
D
Middenstuk, slot en hoofdgedachte

Slide 10 - Quizvraag

Onderwerp en hoofdgedachte zijn eigenlijk hetzelfde
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Welke bewering klopt niet?
A
Een hoofdgedachte is de hele tekst in één zin.
B
Een hoofdgedachte is nooit een vraag.
C
Een hoofdgedachte is de centrale vraag van de tekst.
D
Een hoofdgedachte verwijst ook naar het onderwerp.

Slide 12 - Quizvraag

Hoe noemen we verschillende aspecten van het onderwerp?
A
onderwerp
B
deelonderwerpen
C
hoofdgedachte
D
tussenkopjes

Slide 13 - Quizvraag

Hoofdzaken van een tekst vind je..
A
in de inleiding en de kernzin
B
alleen in kernzin
C
in de inleiding, het slot en de kernzin

Slide 14 - Quizvraag

Een alinea bestaat uit...
A
Meerdere kernzinnen.
B
Een kernzin, aangevuld met voorbeelden.
C
Een kernzin, aangevuld met meer uitleg.
D
Een kernzin in het midden van een alinea.

Slide 15 - Quizvraag

Als er uitleg of een voorbeeld wordt gegeven bij de kernzin, dan heet dit
A
een signaalwoord
B
een bijzaak
C
een deelonderwerp
D
een toelichting

Slide 16 - Quizvraag

Een kernzin geeft...
A
aan wanneer er een alinea begint
B
de belangrijkste informatie van de alinea
C
een toelichting
D
een voorbeeld

Slide 17 - Quizvraag

Aan de slag!
Ga naar Blok 4, A Hoofd- en bijzaken, globaal en grondig lezen
Maak vraag 1, 2, 3, 4, 6, 8, 10, 11, 14

Ga naar Blok 4, B Hoofdgedachte van een tekst
Maak vraag 1 t/m 11 (vraag 5 mag je overslaan)

Slide 18 - Tekstslide

Einde van deze les

Slide 19 - Tekstslide

Dinsdag 7 januari - V1b
Herhaling hoofdgedachte
Verwijswoorden
Aan de slag!

Slide 20 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken, hoofdgedachte (blz. 203, 205)
  • Hoofdzaken = de belangrijkste zaken in een tekst (let op kernzinnen!)
  • Bijzaken = minder belangrijke zaken in een tekst (voorbeelden, toelichting, uitleg)

  • Hoofdgedachte = samenvatting van het onderwerp + hoofdzaken. De hoofdgedachte is één zin (nooit een vraag!)

Slide 21 - Tekstslide

Stappenplan hoofdgedachte

Slide 22 - Tekstslide

Verwijswoorden
'Tarik wil het werkstuk over de Romeinse bouwwerken een week eerder inleveren, omdat hij het al helemaal af heeft.’

Om erachter te komen waarnaar het woord hij verwijst, stel je de volgende vraag: Wie heeft het al helemaal af? --> Tarik

Om erachter te komen waarnaar het woord het verwijst, stel je de volgende vraag: Wat heeft Tarik al helemaal af? --> het werkstuk over de Romeinse bouwwerken

Slide 23 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden kunnen verwijzen naar:
  • Een woord
  • Een groepje woorden
  • Een hele zin
Dat waar het verwijswoord naar verwijst noem je het antecedent.

1.Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
'het' verwijst naar……

2. Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
'haar' verwijst naar …

3. Het eerste elftal behaalde gisteren zijn derde overwinning op een rij.
'zijn' verwijst naar ……

Slide 24 - Tekstslide

"Peuters zijn kleine genieën. Ze zijn creatief, lossen lastige vraagstukken in een mum van tijd op en kunnen zelfs rekenen met letters."

Waar verwijst 'Ze' (r. 1) naar?

Slide 25 - Open vraag

De onderzoekers gaven de peuters een kleurrijke doos met spullen. Hierin zaten dingen die de kinderen nog nooit eerder hadden gezien, zoals een veer, een eierdop en een spatel.

Waar verwijst 'die' (r. 2) naar?

Slide 26 - Open vraag

Aan de slag!
Ga naar Blok 4, A Hoofd- en bijzaken, globaal en grondig lezen
Maak vraag 1, 2, 3, 4, 6, 8, 10, 11, 14

Ga naar Blok 4, B Hoofdgedachte van een tekst
Maak vraag 1 t/m 11 (vraag 5 mag je overslaan)

Ga naar Blok 4, C Verwijswoorden-|
Maak  vraag 7, 8, 9, 11, 13, 14, 16

Slide 27 - Tekstslide

Einde van deze les

Slide 28 - Tekstslide

Donderdag 9 januari - V1b
Tweede uur:
Herhalen verwijswoorden
Feit/mening, objectief/subjectief
Aan de slag!

Zesde uur:
15 minuten stillezen in je leesboek
Aan de slag!
timer
15:00

Slide 29 - Tekstslide

Tot in mei is het zeewater vaak niet warmer dan een graad of 7 tot 9, wat er in combinatie met de wind voor zorgt dat de temperatuur aan de kust niet veel hoger wordt dan 14ºC.

Waar verwijst 'wat' (r. 1) naar?

Slide 30 - Open vraag

De gemiddelde temperatuur in de lente is 8,9ºC. Dat is inderdaad minder warm dan je misschien zou verwachten, maar houd er rekening mee dat het al gauw warm aanvoelt na een koude winter en dat bij dit gemiddelde ook de nachttemperatuur wordt meegenomen.
Waar verwijst 'Dat' (r. 1) naar?

Slide 31 - Open vraag

Geef aan of de zin een feit of een mening is.
Feit
Mening
De film duurde wel 180 minuten!
De film was erg langdradig
Spaghetti is lekker.
Computerspelletjes zijn pas leuk als er geweld in zit.
Sommige moslimmeisjes dragen een hoofddoek.
Het aantal vuurwerkslachtoffers is dit jaar weer gestegen.

Slide 32 - Sleepvraag

Feit of mening
Feiten → wat waar is, wat je kunt controleren. Feiten beschrijf je met objectieve (zakelijke, niet-persoonlijke) woorden.

Meningen → wat de schrijver, jij of een ander van iets vindt. Meningen beschrijf je met subjectieve (persoonlijke) woorden. Een mening moet je altijd onderbouwen met argumenten.

Slide 33 - Tekstslide

Feit of mening:
Deze begrijpend lezen les is nu al leuk.
A
feit
B
mening

Slide 34 - Quizvraag

Feit of mening:
Vandaag is het donderdag.
A
feit
B
mening

Slide 35 - Quizvraag

Feit of mening?

Jan werkt erg hard.
A
feit
B
mening

Slide 36 - Quizvraag

Feit of mening?:
Hilversum is een leuke stad om in te wonen.
A
Feit
B
Mening.

Slide 37 - Quizvraag

Feit of mening?
1) De praktijklessen waren leuk en leerzaam.
2) Lisa heeft een hekel aan turnen.
A
feit - mening
B
mening - feit
C
feit - feit
D
mening - mening

Slide 38 - Quizvraag

Feit of mening?

Amsterdam is mooier dan Rotterdam.
A
feit
B
mening

Slide 39 - Quizvraag

Subjectieve informatie is een..
A
feit
B
mening

Slide 40 - Quizvraag

Feit of mening?

Hij leert twee uur per dag.
A
feit
B
mening

Slide 41 - Quizvraag

Aan de slag!
Ga naar Blok 4, C Verwijswoorden-|
Maak  vraag 7, 8, 9, 11, 13, 14, 16

Ga naar Blok 5, B Feit en mening, objectief en subjectief – I
Maak vraag 1 t/m 10

Ga naar Blok 5, A Herhalen hoofdzaak, bijzaak, hoofdgedachte, verwijswoorden
Maak vraag 1, 2, 3, 5, 7, 8, 9, 10, 11

Ga naar Blok 5, C Feit en mening, objectief en subjectief – II
Maak vraag 1, 2, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 17, 19, 21, 22, 24, 25

Slide 42 - Tekstslide

Einde van deze les

Slide 43 - Tekstslide