3VMBO Woordsoorten bij hoofdstuk 4 Grammatica & Spelling

Lesopbouw
  • 5 min. socialiseren
  • 10 min. stillezen (leesboek / iPad)
  • 10 min. algemene instructie
  • 20 min. les
  • zelfstandig of samenwerkend (tafels geel)
  • Verlengde instructie (tafels oranje)
  • Nietsdoen  (tafels blauw)
  • 5 min. afsluiting les - evaluatie - vragen
timer
1:00
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lesopbouw
  • 5 min. socialiseren
  • 10 min. stillezen (leesboek / iPad)
  • 10 min. algemene instructie
  • 20 min. les
  • zelfstandig of samenwerkend (tafels geel)
  • Verlengde instructie (tafels oranje)
  • Nietsdoen  (tafels blauw)
  • 5 min. afsluiting les - evaluatie - vragen
timer
1:00

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel blz. 142

Ik kan de verschillende woordsoorten herkennen en benoemen in zinnen:

lw, bijv. nw, zn, vz, ww (zww-hww), vdw en infinitief

Slide 2 - Tekstslide

P.T.A.

Hoofdstuk 4 Grammatica & Spelling (onderdeel woordsoorten)

Weging 2 - niet herkansbaar

Slide 3 - Tekstslide

Keuzes
  • Haal een boekje met opdrachten op (s.o.-cijfer) - individueel (geel)
  • Je maakt de opdrachten uit je boek en kijkt deze na
    Opdr. 2, 3 of 4, 5, 6, 7, 11, 13, 14, 15 en 22 - samenwerken (geel)
  • Je doet mee met de verlengde instructie - klassikaal (oranje)
  • Je maakt het P.T.A. - individueel (geel)

Slide 4 - Tekstslide

Lidwoorden

Er zijn drie lidwoorden: de, het, een

De en het zijn bepaalde lidwoorden:

de = mannelijk of vrouwelijk

het = onzijdig

Een is een onbepaald lidwoord. Je kunt een altijd gebruiken.

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.

Je gebruikt ze voor: dieren, mensen, dingen, plaatsen en voor (eigen)namen (ook al kun je daar soms geen lidwoord voor zetten), bijvoorbeeld: Enschede, Nederland, Pieter, Maria, Coca Cola, Mars, enz.

Slide 6 - Tekstslide

Benoem de zelfstandige naamwoorden:

De radiografisch bestuurbare auto van mijn broertje is erg snel en wendbaar.

Slide 7 - Open vraag

Bij de laatste tenniswedstrijd won Kiara de eerste prijs, Marcel was tweede en Nigel stond op drie.

Slide 8 - Open vraag

Bijvoeglijke naamwoorden

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Het bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig naamwoord aan.

Bijvoeglijk naamwoorden staan vaak voor een zelfstandig naamwoord, maar kunnen er ook achter staan.

De rode auto staat in de straat.

De auto die in de straat staat is rood.

Slide 9 - Tekstslide

Benoem de bijvoeglijke naamwoorden:

De radiografisch bestuurbare auto van mijn broertje is erg snel en wendbaar.

Slide 10 - Open vraag

Bij de laatste tenniswedstrijd won Kiara de eerste prijs, Marcel was tweede en Nigel stond op drie.

Slide 11 - Open vraag

Voorzetsels


Je denkt hierbij aan de 'kastwoorden'

Let op: 
Soms heb je niet te maken met een voorzetsel maar met een scheidbaar werkwoord. Dan bestaat het werkwoord uit twee delen:

  • Nakijken: Ik kijk het werk na.
  • Opstaan: Ik sta altijd om 6 uur op.
  • In de kast
  • Op de kast
  • Achter de kooi
  • Naast de kooi
  • Onder het kleed
  • Tijdens het schoolfeest.
  • Na het schoolfeest.
  • Bij de kast.

Slide 12 - Tekstslide

Benoem alle voorzetsels:
Ik zit met mijn hoofd tussen de deur.
Tijdens de toets viel ik van mijn stoel.
In de bus gaat Rik snel op zijn plaats zitten.

Slide 13 - Open vraag

Werkwoorden

Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er wordt gedaan (doe-woorden). Werkwoorden kunnen in een zin de handeling aangeven.


Voorbeelden van werkwoorden: 
doen, geven, nemen, paardrijden, lopen, kletsen, slapen, gapen, schrijven, drinken, eten, gaan, zijn, worden, typen

Slide 14 - Tekstslide

Infinitief

Het hele werkwoord. Je kunt er wij voorzetten:

fietsen, roepen, lopen, schreeuwen, werken, stofzuigen, enz.

Slide 15 - Tekstslide

Zelfstandige werkwoorden

Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord.

Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).

Slide 16 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden
In een zin ga je eerst op zoek naar het zelfstandig werkwoord, alle andere werkwoorden in de zin zijn de hulpwerkwoorden

Slide 17 - Tekstslide

Benoem het zelfstandig werkwoord:
Het huis wordt opgeknapt.
A
wordt
B
opgeknapt

Slide 18 - Quizvraag

Kevin heeft gisteren de wedstrijd gewonnen.
A
gewonnen
B
heeft

Slide 19 - Quizvraag

Benoem het hulpwerkwoord:
De nieuwe installatie heeft een goede bas.
A
heeft
B
installatie

Slide 20 - Quizvraag

Maria gaat vanavond bowlen met haar klas.
A
bowlen
B
gaat

Slide 21 - Quizvraag

Voltooid deelwoord

Je maakt van het voltooide deelwoord een bijvoeglijk naamwoord.

Bijvoorbeeld:

Mijn moeder heeft haar auto gewassen.

Mijn moeder vindt haar gewassen auto mooi.


De slaapkamer van mijn broertje is gisteren geverfd.

De geverfde slaapkamer van mijn broertje is klaar.


Slide 22 - Tekstslide

Verander deze voltooide deelwoorden in bijvoeglijke naamwoorden:
De dictator is gevallen. / Deze dvd is geleend. / De scooter is gemaakt. / De koffie is gezet.

Slide 23 - Open vraag