Fabrieken en arbeiders, les 4

Hoofdstuk 5
Fabrikanten en arbeiders
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
geschMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 5
Fabrikanten en arbeiders

Slide 1 - Tekstslide

Wat vond Jethro Tull uit?
A
Een oogstmachine
B
Een stoommachine
C
Een zaaimachine
D
Een machine voor zaadselectie

Slide 2 - Quizvraag

Wat zijn enclosures?
A
Gevangenissen van de Franse koning
B
Grote samengevoegde stukken landbouwgrond
C
Dammen in de rivieren
D
Omheinde gebieden voor het vee

Slide 3 - Quizvraag

Wat hoort er niet bij de agrarische revolutie?
A
Er kwam meer landbouwgrond beschikbaar
B
Uitvinding van kunstmest
C
Een ingewikkelder vruchtwisselstelsel
D
De kindersterfte nam af

Slide 4 - Quizvraag

Wat houdt een demografische revolutie in?
A
Meer mensen gaan verhuizen naar de stad
B
Grote bevolkingsgroei
C
Grote hoeveelheid mensen gaat verhuizen
D
Meer mensen doen aan landbouw

Slide 5 - Quizvraag

Wat deed James Watt?
A
Hij vond de stoommachine uit
B
Hij vond de spinning Jenny uit
C
Hij vond de schietspoel uit
D
Geen van bovenstaande antwoorden is goed

Slide 6 - Quizvraag

Wat was het nadeel van de schietspoel?
A
Je kon het niet gebruiken als er geen water was
B
Je kon er geen gebruik van maken bij huisnijverheid
C
Het weven ging veel sneller dan het spinnen
D
Er waren in het begin nog veel storingen

Slide 7 - Quizvraag

Wat vond James Hargreaves uit?
A
De schietspoel
B
Spinning jenny
C
Een spinmachine aangedreven door een waterrad
D
Een stoommachine

Slide 8 - Quizvraag

Wat wilden de fabrieksbazen?
A
De arbeiders slecht behandelen
B
De loonkosten zo laag mogelijk houden
C
De arbeiders het naar hun zin maken
D
Het beste voor zowel zichzelf als de arbeiders

Slide 9 - Quizvraag

Waarom wilden de fabrikanten op loon besparen?
A
Ze vonden dat de arbeiders niet meer geld nodig hadden
B
Omdat ze het geld simpelweg niet hadden.
C
Op andere zaken (machines, grondstoffen) viel niet af te dingen.
D
Dit stond in de Bijbel.

Slide 10 - Quizvraag

Waarom voerden de fabrieksbazen nachtarbeid in?
A
's Nachts stroomden de rivieren harder
B
Om de arbeiders te straffen
C
Omdat het slecht voor de machines was als ze 's nachts stil stonden
D
Een fabriek die 24 uur per dag produceerde leverde meer op

Slide 11 - Quizvraag

Wat kon je zeggen over de huizen in een industriestad?
A
Ze waren klein, maar wel netjes
B
Er werd goed nagedacht over de uitbreiding van de stad
C
Het was vies en rommelig
D
Er waren geen huizen

Slide 12 - Quizvraag

Par 5.5 Het rode spook waart door Europa
Deelvraag: Welke belangengroepen ontstonden om de positie van de arbeiders te verbeteren en de belangen van de fabrikanten te verdedigen?

Slide 13 - Tekstslide

Wat wordt er in de titel van deze paragraaf bedoeld met 'het rode spook'?

Slide 14 - Open vraag

Arbeiders staan buitenspel
  • Vanaf de Verlichting: vrijheid, gelijkheid en broederschap.
  • Maar in de industriesteden was daar niks van te merken. Iedereen was arm en probeerde te overleven.
  • Sociale kwestie: bewustwording van het feit dat er in de eerste fase van de Industriele Revolutie een groot verschil tussen de verschillende sociale groepen was ontstaan (rijk-arm) die dringend om een oplossing vroeg.

Slide 15 - Tekstslide

Dit is Adam Smith. Hij leefde van 1723 tot 1790. Hij was een liberale denker. Hij vond dat mensen zoveel mogelijk vrij gelaten moesten worden.
Volgens Adam Smith was de mens een beetje een egoist, maar dat vond hij niet erg. Egoisme zorgde er volgens hem juist voor dat mensen konden overleven.

Slide 16 - Tekstslide

Het liberalisme
  • Adam Smith: de mens kan overleven, omdat hij aan zichzelf denkt. De overheid moet zich zo min mogelijk bezighouden met de individuele burger. Vrijheid staat centraal.
  • Liberalen wilden dus niet meewerken aan het oplossen van de sociale kwestie!

Slide 17 - Tekstslide

Dit is Karl Marx. Hij kwam op voor de situatie van de arbeiders en wilde gelijkheid. Hij vond dat de fabrieken nooit in handen mochten zijn van één of een paar personen. Alles moest eerlijk gedeeld worden.
De aanhangers van Marx verdeelden zich in twee groepen. De communisten wilden een opstand (revolutie) waarna het kapitaal (het geld, de fabrieken) in handen zouden zijn van de staat. Iedereen zou het zelfde inkomen krijgen. De sociaaldemocraten (socialisten) wilden dat de overheid met wetten zou komen die uitbuiting tegen zouden gaan.

Slide 18 - Tekstslide

Bourgeoisie tegenover proletariaat
  • Karl Marx: in de geschiedenis vindt er een strijd plaats tussen twee klassen (de rijken en de armen). Er moest volgens hem een revolutie plaatsvinden om deze strijd op te lossen.
  • In de praktijk ontstonden er twee groepen:
    1. communisten: zij geloofden dat een gewelddadige revolutie noodzakelijk was
    2. sociaaldemocraten: zij wilden de situatie van de arbeiders verbeteren d.m.v. de wetgeving

Slide 19 - Tekstslide

'Politieke stroming die zoveel mogelijk vrijheid voor de burgers wil'. Dit is het...
A
Liberalisme
B
Socialisme

Slide 20 - Quizvraag

De sociale kwestie gaat over...
A
Het verschil tussen arm en rijk
B
Hoe om te gaan met mensen die in de kolonies wonen

Slide 21 - Quizvraag

Proletariaat is een ander woord voor...
A
Rijke fabrieksbezitters
B
Arme arbeiders

Slide 22 - Quizvraag

De bourgeoisie is te vergelijken met...
A
Combinatie van boeren en arbeiders
B
Combinatie van adel en rijke burgers
C
Combinatie van adel en geestelijkheid
D
Combinatie van burgers en geestelijkheid

Slide 23 - Quizvraag

Wat voorspelde Karl Marx?
A
De arme burgers zouden in opstand komen
B
De koning zou onthoofd worden
C
De burgers moesten aandelen kunnen kopen
D
De uitvinding van de computer

Slide 24 - Quizvraag