In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Talent mavo 2
Hoofdstuk 3.4
Grammatica
Les 1
Slide 1 - Tekstslide
Inhoud van de les
- Herhaling van H1 en H2
- Oefenen met grammatica
- Opdrachten maken
Slide 2 - Tekstslide
Doelen
Aan het eind van de les ...
- Kan je in een zin het onderwerp, de persoonsvorm, het gezegde, het lijdende voorwerp en het meewerkend voorwerp vinden.
Slide 3 - Tekstslide
Even herhalen...
Weet je het nog?
Slide 4 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm in de zin?
In het bos eten de eekhoorns beukennoten.
A
in het bos
B
eten
C
de eekhoorns
D
beukennoten
Slide 5 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in de zin?
In het bos eten de eekhoorns beukennoten.
A
in het bos
B
eten
C
de eekhoorns
D
beukennoten
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
In het bos eten de eekhoorns beukennoten.
A
in het bos
B
eten
C
de eekhoorns
D
beukennoten
Slide 7 - Quizvraag
De persoonsvorm
is altijd een werkwoord.
is altijd een onderdeel van het gezegde.
kan je vinden door: - de zin in de verleden tijd te zetten - de zin in een ander getal te zetten - van de zin een vraagzin te maken (antwoord is ja/nee)
Slide 8 - Tekstslide
Persoonsvorm en onderwerp
Horen altijd bij elkaar. Ze hebben hetzelfde getal:
Dat betekent: Als het onderwerp in het meervoud staat, staat de persoonsvorm ook in het meervoud.
De jongen speelt een spelletje.
De jongens spelen een spelletje.
Slide 9 - Tekstslide
Wat is het onderwerp?
In de kamer ligt een klein pakketje.
Slide 10 - Open vraag
Waarom klopt deze zin niet? De buurvrouw kopen een rode jas.
Slide 11 - Open vraag
Lijdend voorwerp
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Zoek de persoonsvorm
Zoek het werkwoordelijk gezegde
Zoek het onderwerp
Stel de vraag: wie (of wat) + wg + ow
Slide 12 - Tekstslide
De winkelier | verkoopt | verf en kwasten.
pv = verkoopt
gez = verkoopt
o = de winkelier
LV: wat verkoopt de winkelier?
-> verf en kwasten
Slide 13 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp?
's Morgens eten wij een boterham.
A
's Morgens
B
eten
C
wij
D
een boterham
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Hagelslag doe ik altijd op mijn brood.
A
Hagelslag
B
doe
C
ik
D
op mijn brood
Slide 15 - Quizvraag
Meewerkend voorwerp
Komt voor in zinnen waarin iets aan iemand wordt gegeven of verteld
Kan met het voorzetsel ‘aan’ of ‘voor’ beginnen, maar dat hoeft niet. Vaak kun je dat voorzetsel weglaten of erbij zetten.
Vraag: aan wie/voor wie + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp + rest? Antwoord = meewerkend voorwerp.
Slide 16 - Tekstslide
Voorbeeldzinnen
Voorbeeld: Ik gaf het boek aan hem.
Aan wie/voor wie gaf ik het boek? Antwoord = aan hem
Voor mijn moeder heeft oma bloemen meegebracht.
Aan wie/voor wie heeft oma bloemen meegebracht? Antwoord = voor mijn moeder