§2.5 Soorten klimaten

§2.5 Soorten klimaten
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

§2.5 Soorten klimaten

Slide 1 - Tekstslide

Waaraan herken je de temperatuurgrafiek van een stad op het zuidelijk halfrond?
A
Het is er altijd boven de 25° C.
B
Er valt alleen in januari en februari neerslag.
C
De koudste maanden zijn juli en augustus.
D
In 'hun' winter vriest het nooit.

Slide 2 - Quizvraag

Als er 10 cm sneeuw valt, hoeveel mm neerslag is dat dan?
A
0,1 mm
B
100 mm
C
10 mm
D
1 mm

Slide 3 - Quizvraag

Antwoord vraag 8
De antwoorden van vraag 8 zijn afhankelijk van de plaats die je bij vraag 7 hebt gekozen.
8a: Misschien is het in jouw plaats in de zomer wel warmer. En misschien
      is het ook wel droger.
8b: In warmere gebieden zijn de huizen vaak lichter van kleur, want dat
      weerkaatst het zonlicht. In warmere gebieden 'leeft' men veel meer
      buiten.
8c: In nattere gebieden is veel meer groen, in drogere gebieden juist veel
      minder.

Slide 4 - Tekstslide

Antwoord vraag 9
9a: In De Bilt was de maximale temperatuur op 1 februari 
      2021 2.4° C.
9b: Dat is 36.3° F.

Slide 5 - Tekstslide

Uitleg §2.5 (1)
Klimaten gaan over een groot gebied. Er zijn grofweg 5 verschillende soorten klimaten op de wereld. Die zijn zo door meneer Köppen ingedeeld. Hij keek voor de indeling vooral naar de gemiddelde temperatuur van de warmste en koudste maand. Een aparte groep vormen de droge klimaten. Hij gaf de klimaten een aanduiding met een HOOFDLETTER en sommige nog een toevoeging met een kleine letter.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Uitleg §2.5 (2)
A-klimaat (tropisch klimaat): temperatuur hele jaar boven 18° C. Veel neerslag.
B-klimaat (droog klimaat): er valt minder dan 400 mm neerslag per jaar.
C-klimaat (gematigd of zeeklimaat): koudste maand hoger dan -3° C., maar lager dan 18° 
      C. Warmste maand hoger dan 10° C. Dus nooit heel heet of heel koud.
D-klimaat (landklimaat): Koudste maand kouder dan -3° C. en warmste maand warmer            dan 10° C. Grote verschillen tussen warmste en koudste maand.
E-klimaat (pool/koude): warmste maand niet boven 10° C.

Slide 8 - Tekstslide

Uitleg §2.5 (3)
Sommige klimaten hebben ook nog een letter erbij.
A-C-D-klimaten:
f: het hele jaar neerslag (droge periode ontbreekt)
s: droge peridode in de zomer
w: droge periode in de winter
B-klimaat: W (woestijn); S (steppe)
E-klimaat: H (hooggebergte); T (toendra=boomloze sneeuwvlakte); 
                 F (sneeuw- en ijsvlakte)

Slide 9 - Tekstslide

Uitleg §2.5 (4)
Ik stuur jullie ook nog een aantekening via Magister. Dat is een overzicht van alle klimaten met de kenmerken.
Print dat schema uit en leer het. Je moet het schema beide kanten op leren. Dus weten welke kenmerken bij een klimaat horen, maar ook welk klimaat bij welke kenmerken horen.

Slide 10 - Tekstslide

Huiswerk
Voor de volgende keer leer je het schema van Köppen dat ik je stuur. Verder maak je van §2.5 vragen 1-2-3.
De uitwerkingen upload je naar Opdrachten.

Slide 11 - Tekstslide