CG A1 - semana 1 - clase 3 - 09.02.23 - Luisa

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
spaansHBOStudiejaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide


  • Repaso (herhalen)
- regelmatige werkwoorden op -ar
- het bepaald lidwoord, het geslacht van zelfst. nmw, het meervoud.

  • Unidad 2
- Jezelf voorstellen, vragen hoe het gaat, vertellen waar je vandaan komt en wat je doet, het alfabet. 
  • Pero primero....



Hoy es viernes.
¿Qué vamos a hacer hoy? 
Wat gaan we vandaag doen?

Slide 2 - Tekstslide

Mi familia
Nikki
Sofia, Martijn, Luisa
Donnie

Slide 3 - Tekstslide

¿Preguntas sobre reglas y sistemas?

Slide 4 - Tekstslide

Más preguntas.
  • ¿Estudias inglés?
  • ¿Trabajas? ¿Dónde trabajas?
  • Conjuga el verbo comprar (vervoeg het werkwoord comprar).
  • ¿Para qué estudias español?
  • Los números del 1 al 10.
  • ¿Escuchas música clásica?
  • Conjuga el verbo viajar (vervoeg het werkwoord viajar).
  • ¿Qué significa "visitar" en holandés?

Slide 5 - Tekstslide

Hoe kun je iemand in het Spaans begroeten?
A
¡hola!
B
¡buenos días!
C
me llamo
D
hasta pronto

Slide 6 - Quizvraag

Hoe kun je vragen: "Hoe heet u?"
A
¿Cómo te llamas?
B
¿Como te llama usted?
C
¿Como se llamas ?
D
¿Como se llama usted?

Slide 7 - Quizvraag

7
9
6
8
ocho
siete
seis
nueve

Slide 8 - Sleepvraag

¿Para qué estudias español?

Slide 9 - Open vraag

Noteer 
  1. de Spaanse persoonlijke vnmw.




1. yo
2. tú
3. él, ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes

Slide 10 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden op -AR TB p.12
persoonlijke vn.

estudiar

1.  estudio
2. estudias
3. estudia
1.  estudiamos
2. estudiáis
3. estudian
1.  ik
2. jij
3. hij, zij, u
1.  wij
2. jullie
3. zij, u  
1. yo
2. tú
3. él, ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
hablar

1. hablo
2.hablas
3.habla
1.hablamos
2.habláis
3.hablan
.

Slide 11 - Tekstslide

¡Vamos a conocernos!

Slide 12 - Tekstslide

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* Luisa y Pablo_____________ de cosas interesantes.
A
habla
B
hablamos
C
habláis
D
hablan

Slide 13 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* Y tú ¿_____________ las vacaciones en Madrid?
A
paso
B
pasa
C
pasas
D
pasan

Slide 14 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

Laura y tú_____________ español para viajar a España, ¿no?
A
estudio
B
estudias
C
estudiáis
D
estudiamos

Slide 15 - Quizvraag

Ella..................(comprar)

Slide 16 - Open vraag

Juan y Pedro.................. (escuchar) música clásica.

Slide 17 - Open vraag

Sleep de -AR werkwoorden naar de juiste plek.
3.  Yo...................perfectamente el inglés.
1. Tú...............la salsa y el flamenco.
2. Pedro.............música española en su dormitorio.
5. Nosotros..................bien.
4. Carlos y tú .............por el parque.
6. Juan y María .......................en la escuela.
hablo
bailas
escucha
camináis
cantamos
estudian

Slide 18 - Sleepvraag

El artículo determinado TB p.15
singular y plural 
Mannelijke woorden eindigen meestal op - o. Vrouwelijke woorden eindigen meestal op -a evenals woorden op -ción en -dad. Zelfstandige naamwoorden op -e of medeklinker kunnen mannelijk of vrouwelijk zijn. 
Meervoud = klinker + -s / medeklinker + -es

singular           el teatro                                la palabra
                                   el hotel                                  la universidad 

   plural                los teatros                          las palabras
                                          los hoteles                            las universidades 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Primeros contactos
  • het werkwoord ser
  • het Spaanse alfabet
  • vraagwoorden
  • beroepsaanduidingen (mnl/vrl)

Slide 22 - Tekstslide

Primeros contactos TB p.19
nr. 1a Welke beroepen hebben de personen op de foto??
15
¿ Quién es?
ik ben ...
ik woon in ...
ik werk in ...
¿Qué significa?
Olivia Varela

Slide 23 - Tekstslide

TB nr. 2 a. p.20 Mucho Gusto 
Luister naar de dialogen en lees mee.  



Encantado wordt gezegd door  
Encantada wordt gezegd door

¿Qué significa?
16
17
18
mannen
vrouwen
Aangenaam.

Slide 24 - Tekstslide

TB nr.2c p.20 Vul in m.b.v. de dialogen in opdracht 2.

Slide 25 - Tekstslide

De antwoorden.....

Slide 26 - Tekstslide

Het antwoord op de vraag hoe het gaat zal niet altijd 
"( muy) bien" zijn , hieronder andere opties.....:

Slide 27 - Tekstslide

Het werkwoord "zijn" in het Spaans

Zijn = SER / ESTAR

Slide 28 - Tekstslide

El verbo SER  

ser 
1. yo
2. tú
3. él. ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
1. soy
2. eres
3. es
1. somos
2. sois
3. son
TB nr. 4 p. 21 - Vul de oefening in.

Slide 29 - Tekstslide

Het gebruik van het werkwoord "ser"
  • ¿Qué significa? " Yo soy Ana "  

  • ¿Qué significa? "Yo soy de Holanda"  


  • ¿Qué significa? ¿De dónde eres? betekent?
Ik ben Ana
Ik kom uit Nederland.
Waar kom je vandaan?
lett.: Van waar ben jij?

Slide 30 - Tekstslide

El verbo SER  

                       Ser = zijn     Ser de = komen uit 
      
  • Ser + naam                     Soy Luisa.
  • Ser + beroep                  Soy profesora. Soy estudiante.
  • Ser + nationaliteit         Soy holandés. / Soy holandesa.
  • Ser + definitie                Madrid es la capital de España.
  • Ser de + plaats/land     Soy de Eindhoven. Soy de Holanda.

Slide 31 - Tekstslide

                                     SER versus SER DE

  • Het werkwoord  SER betekent zijn : 
  • Soy Ana= ik ben Ana

  • het werkwoord SER met het voorzetsel DE
  • betekent lettelijk ZIJN VAN maar wij zeggen KOMEN UIT:
  • Soy de España= ik kom uit Spanje

Slide 32 - Tekstslide

¡A practicar!
A: ¡Hola! ¿Qué tal?, Soy/Me llamo...¿Y tú?
B: Muy bien. Soy/Me llamo...Encantado/a
A: ¿De dónde eres?
B: Soy de...¿Y tú?
A: Soy de...
B: ¿Para que estudias español?...
A: Para...
B: ¿Trabajas? ¿Estudias? ¿Escuchas música en español? ¿Hablas inglés/alemán?

Slide 33 - Tekstslide

Trabajar en equipo
UNIDAD 2
  • WB nr. 1 - 2 - 4



timer
20:00

Slide 34 - Tekstslide

¿Cómo se dice?
"Ik kom uit Guatemala."
A
Soy Guatemala
B
Soy de Guatemala

Slide 35 - Quizvraag

¿Cómo se pregunta?
"Kom je uit Spanje?"
A
¿Eres España?
B
¿ Eres de España?
C
¿De dónde España?
D
¿De dónde eres España?

Slide 36 - Quizvraag

¿Cómo se dice? "Ik ben Carmen."
A
me llamo Carmen
B
Soy Carmen
C
Soy de Carmen
D
Me llamas Carmen

Slide 37 - Quizvraag

TB nr. 5 p.21 ¿Cómo se escribe?
Carolina
c - r - l - n  
acción
gorro
Mallorca
innatural
19
Luister naar het Spaanse alfabet. Welke letters worden anders uitgesproken?

Slide 38 - Tekstslide

¿Cómo se escribe tu nombre?
20 ¿Qué letra es?
¿Cómo se escribe tu nombre? 
¿Cómo se escribe tu apellido? 
¿Cómo se escribe el nombre de tu ciudad/pueblo?
In groepjes vraag je elkaar om de beurt hoe je je naam en achternaam schrijft. 

Slide 39 - Tekstslide

Mannelijke en vrouwelijke beroepsaanduidingen
TB. pag.22
  • Veel beroepsaanduidingen hebben een mannelijke en een vrouwelijke vorm.
  • por ejemplo: enfermero/enfermera
  •                          profesor/profesora              

  •           De uitgangen -ista, -ía, en -e gelden voor beide geslachten.
  • por ejemplo:    dentista, policía, representante

Slide 40 - Tekstslide

La profesión y el lugar de trabajo p.  22/23
zie voor meer beroepen p.170 TB

Slide 41 - Tekstslide

TB nr. 8 p.23 ¿ Qué hace usted? 

Slide 42 - Tekstslide

Deberes
  •  
Unidad 2
  • TB Bestuderen behandelde stof  nr. 1 t/m 8
  • WB maken oefening 1 t/m 9

Slide 43 - Tekstslide

¿Preguntas?

Slide 44 - Tekstslide