Tema 2 - clase 2.03

• Spaans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Clase 2.03

Hacer (doen/maken):

- ejercicio 8 y 9, página 30 (WB)

Aprender (leren):

- woordenlijst Reporteros 1 - unidad 2 Mis gustos

- el presente + aantekeningen

Planificación

1. Reglas de la clase

2. Repaso presente

3. Juego de la oca

4. ¡En marcha!

5. Evaluación y la próxima clase

Después de esta clase...

... heb je geleerd hoe je regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd vervoegd

... heb je geoefend met het vervoegen van deze werkwoorden in tegenwoordige tijd

5 min

 10 min

20 min

 15 min

  5 min

Reglas de la clase

1. Je telefoon is thuis of in de kluis.
2. Bij binnenkomst op je plek zitten, jas uit, tas van tafel en oortjes uit oren.
3. Je hebt altijd je spullen mee: boeken, schrift, pennen, opgeladen device.
4. Als een ander praat, ben je stil en luister je.
5. Wanneer de docente uitleg geeft, ben je stil en maak je aantekeningen in je schrift.
6. We lachen elkaar niet uit en gaan met respect met elkaar om.
7. Je ruimt pas op als de docente dat aangeeft.
8. Heb je een les gemist? Vraag aantekeningen aan klasgenoten en kijk in Magister.Learn wat je moet maken en leren. 

5 min

Welke Spaanse werkwoorden ken je al?

Persoonlijk voornaamwoorden / Pronombres personales

ik

jij

hij

zij (enkelvoud)

u (enkelvoud)

wij

jullie

zij (meervoud)

u (meervoud)

nosotros/-as

ellos

yo

usted

vosotros/-as

ellas

ella

ustedes

él

tú

Gramática: tegenwoordige tijd

Schrijf mee in je schrift!

1. Tú _______ (trabajar) como profesora. 

2. Ana ________ (vivir) en Madrid. 

3. Nosotros ________ (viajar) en el verano. 

Juego de la oca

¡En marcha!

Libro de trabajo

• ejercicio 8 y 9 página 30 (WB)
  

Evaluación

Pak je device erbij en log in op LessonUp. 

Yo _________ (hablar) español y holandés.

1. hablo
2. hablas
3. habla
4. hablamos

María y Felipe (ser) _________ italiano.

1. son
2. somos
3. soís
4. es

Ella (escribir) _________ una carta a su amiga.

1. escribe
2. escriben
3. escribéis
4. escribas

¿Qué idiomas (conocer) _________ tú?

1. conoce
2. conoces
3. habla
4. habláis

Nosotros (viajar) _________ mucho.

1. viajas
2. viaja
3. viajamos
4. viajáis

¿Tú y tu madre (vivir) _________ en Francia?

1. vives
2. vive
3. vivís
4. viven

Hans _________ alemán.

1. hablas
2. habla
3. hablo
4. habláis

La próxima clase

Vamos a...

... aprender el verbo gustar. 

Hacer (doen/maken):

- ejercicio 4 y 5, página 35 (TB)

- ejercicio 5, página 28 (WB) 

- ejercicio 10, página 31 (WB)

Aprender (leren):

- woordenlijst Reporteros 1 - unidad 2 Mis gustos

- El presente + aantekeningen

Hasta la próxima clase

• Stoel netjes aanschuiven.
• Tafels recht neerzetten.
• Papier / vuil van de grond / tafels.