werkwoordtijden

Lesdoelen
Aan het eind van deze les...

  • ... kun je de werkwoordstijden ott, ovt, vtt en vvt benoemen.
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Aan het eind van deze les...

  • ... kun je de werkwoordstijden ott, ovt, vtt en vvt benoemen.

Slide 1 - Tekstslide

Wat valt je op?
Mevrouw Jeleskovic legt de opdracht uit.

Mevrouw Jeleskovic legde de opdracht uit.

Mevrouw Jeleskovic heeft de opdracht uitgelegd.

Mevrouw Jeleskovic had de opdracht uitgelegd.

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoordstijden
Een werkwoord kan verschillende 'tijden' hebben. Je gebruikt het ww op verschillende manieren. De manieren hebben een naam: werkwoordstijden

Er zijn vier verschillende werkwoordstijden: 

Slide 3 - Tekstslide

Welke tijd?
We gingen naar Amsterdam.
A
ott
B
vvt
C
ovt
D
vtt

Slide 4 - Quizvraag

We waren liever naar Rotterdam gegaan.
A
vtt
B
vvt
C
ott
D
ovt

Slide 5 - Quizvraag

Maar mijn zus zeurde de hele tijd...
A
vtt
B
ott
C
vvt
D
ovt

Slide 6 - Quizvraag

...dat ze per se naar Amsterdam wilde gaan.
A
ott
B
ovt
C
ovt
D
vtt

Slide 7 - Quizvraag

Ik schrijf een brief.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 8 - Quizvraag

Erik wordt vandaag met de auto naar school gebracht.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 9 - Quizvraag

Toen het ijzelde hebben we op straat geschaatst.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 10 - Quizvraag

Zijn jullie weleens in Amsterdam geweest?
A
vvt
B
vtt
C
ott
D
ovt

Slide 11 - Quizvraag

Lijkt me leuk om te gaan doen!
A
ott
B
ott
C
vtt
D
vvt

Slide 12 - Quizvraag

Extra oefeningen
1.  Bestudeer nogmaals de theorie op blz. 115 of bekijk het  instructiefilmpje over de werkwoordstijden.

2. Maak daarna één of meer van de volgende oefeningen:

4. Af?  Ga verder met de plusopdracht (paars).



Slide 13 - Tekstslide

Plusopdracht 1
Zet de werkwoorden in de tijd die voor de zin staat.
ott (kruipen) – De kleuter .... over de houten vloer. 
ovt (proeven) – Wij  .... van de zelfgemaakte kaas. 
vtt (hebben, luisteren) – Waarom  ...... jullie niet ....? 
vvt (zijn, omlopen) – De ouders  .....  twee kilometer ..... .
ovt (vinden) - Hij ..... een uitstekend idee.  
vtt (hebben, opletten) - Jullie ..... goed ...... tijdens de les.
Antwoorden
1. kroop
2. proefden
3. hebben - geluisterd
4. waren - omgelopen
5. vond
6. hebben - opgelet

Slide 14 - Tekstslide

Plusopdracht
Maak met vier werkwoorden naar keuze zinnen in de ott, ovt, vtt en de vvt. Laat ze nakijken door twee leerlingen


Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide