Examen 2019 2e tijdvak

Examentraining 4 Mavo
2e tijdvak 2019
1 / 64
volgende
Slide 1: Tekstslide
ChineesMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 64 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Examentraining 4 Mavo
2e tijdvak 2019

Slide 1 - Tekstslide

1. Je moet vertellen wat er met de handel tussen de landen gebeurt als de handelsbelemmeringen weg vallen. Wat gebeurt er als handelsbelemmeringen wegvallen.Welke invloed heeft dit op de afzetmarkt?

Slide 2 - Tekstslide

Staat het woord afzetmarkt niet in je antwoord dan 0 punten
Geen handelsbellemmeringen, invoerrechten vallen weg. Landen worden goedkopere voor elkaar en hierdoor wordt de afzetmarkt voor beide landen groter

Slide 3 - Tekstslide

2. Lage koers dollar dan kunnen wij voor onze euro's meer dollars kopen. Producten uit Canada worden dan voor ons goedkoper.
Voor de export is juist een lage koers van de euro gunstig. Waarom?
Andere landen hoeven minder voor de euro te betalen. Wij worden dan goedkoper voor deze landen

Slide 4 - Tekstslide

Canada hoeft dan minder voor de euro te betalen en daarom worden wij goedkoper voor Canada.
Voorbeeld hiernaast: we moeten meer euro's betalen voor dezelfde hoeveelheid $.
Daarom wordt Amerika duurder voor ons.
1. lage
2.goedkoop
3. lage

Slide 5 - Tekstslide

3. Doorvoerhandel of wederuitvoer.
Vraag zou ook kunnen zijn waarom we dat zoveel hebben. Wat is daar het antwoord op? Tip: Rotterdam
Nederland heeft een gunstige ligging. In Rotterdam komen de grote zeecontainers binnen en alles kan via de Rijn en Maas naar andere landen in Europa worden vervoerd.

Slide 6 - Tekstslide

4. Veel gemaakte fout vergeten dat er al 12 miljoen kilo kaas verkocht werd. 
5. Welke van onderstaande protectiemaatregelen?
12/100 X150 = 18 kilo meer.Was al12 kilo + 18 kilo = 30 kilo
Maar een bepaalde hoeveelheid dus antwoord A

Slide 7 - Tekstslide

6. Hier kan je een antwoord uit de tekst halen. Er staat dat er in de EU procducten komen van betere kwaliteit of goedkoper. 
In je antwoord dat EU de concurrentie van Canada verliest. Daardoor worden EU producten minder verkocht en daalt de werkgelegenheid in de EU.

Slide 8 - Tekstslide

7. Een echte leervraag
Meerdere eigenaren en inkomstenbelasting over de winst dus D

Slide 9 - Tekstslide

8. Onderstaande berekening moet je kunnen dromen. Nu moet je in plaats van de nettowinst de bedrijfskostenberekenen. Eerst bereken je de brutowinst. Dan brutowinst - nettowinst
€ 2.700.000 - € 1.700.000 = € 1.000.000
€ 1.000.000 - € 175.500 = € 823.500 bedrijfskosten

Slide 10 - Tekstslide

9. Let op de nettowinst die ze hadden voor loonstijging staat in info-bron.
Bereken de loonstijging. 
Nettowinst - loonstijging is nieuwe nettowinst.

10. Afzet is aantal klussen daalt. Door ?

Loon was 10 X € 48.000 = € 480.000
Wordt 4 % meer € 480.000 / 100 X 4 = € 19.200 meer
Nettowinst was € 175.500 - € 19.200 = € 156.300 nieuwe nettowinst

Slide 11 - Tekstslide

10. Zelf verbouwen of verbouwing in de toekomst doen.
11. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet je weten wat arbeidsproductiviteit is. Wat 1 werknemer in een bepaalde periode produceert. Waarom dalen de kosten per product als de arbeidsproductiviteit hoog is?

Slide 12 - Tekstslide

Als de arbeidsproductiviteit hoog is kan je de loonkosten over meerdere producten verdelen. Hierdoor daalt de kostprijs. Ali zal meer kapitaalintensief moeten gaan produceren.

1. stijgen
2. meer
3. loonkosten per eenheid product

Slide 13 - Tekstslide

12. Bekijk de uitleg video en je weet de antwoorden.
Bij 2 afschrijven wil zeggen dat je met de bank hebt afgesproken dat er iedere periode een bepaald bedrag naar de verhuurder/ verzekering etc gaat.
1. debetsaldo
2. vaste lasten
3. girale

Slide 14 - Tekstslide

12. Alle uitgaven naar een jaar berekenen en dan het tekort uitrekenen. Let op je hebt dan het tekort per jaar. Vraag is per maand!!
Als je het tekort niet deelt door 12 dan krijg je maar 1 punt
alle uitgaven per jaar € 33.400
€ 33.400 - € 31.000 = € 2.400 tekort per jaar
€ 2.400 / 12 = € 200 tekort per maand.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

14. Quote altijd in %. Staat in opdracht huurquote is hoeveel procent is de huur van het inkomen.
Let op huur is per maand en inkomen per jaar. Dit eerst omrekenen naar maand.
Welke formule om procenten te maken moet je hier gebruiken? Let op afronden op 1 decimaal anders geen punt

Slide 17 - Tekstslide

Formule: (deel / geheel ) X 100
( € 850 / € 2.583,33 ) / 100 = 32,9 %

Slide 18 - Tekstslide

15. Antwoord uit informatiebron halen. Je moet 2 punten noemen anders geen punt.
Je moet dus antwoorden: Nee ze komen niet in aanmerking omdat het inkomen en  de huur te hoog zijn

Slide 19 - Tekstslide

16. Dure scheefhuurders zijn dus de mensen met de lagere inkomens en goedkope scheefhuurders mensen het hogere inkomens. Om 2 punten te krijgen moet je 2 stappen maken in je antwoord.
Mensen met hogere inkomens blijven in de goekopere huurwoningen wonen(1p)

Slide 20 - Tekstslide

Daardoor moeten mensen met een laag inkomen in de duurdere huurwoningen wonen.
(1p)
17. Als lenen makkelijker wordt willen meer mensen een koopwoning. Wat is dan de logische gedachtengang?

C
Je hebt geleerd dat als de vraag stijgt dan de prijzen stijgen.
Zie ook uitleg volgende slides

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

1
T2
3
4
wat moet je invullen bij de nummers 1 t/m4

Slide 23 - Tekstslide

1= stijgt
2= daalt
3= toenemen
4= toenemen
18 Leer vraag mag je niet fout doen
1= winst
2= nationaal inkomen Wat zijn overdrachts-inkomens ?

Slide 24 - Tekstslide

Inkomens waar geen tegenprestatie tegenover staan. Uitkeringen, je zakgeld.
19. Ze hadden niet hoeven te zeggen dat je antwoord in 2 decimalen moet. Het antwoord is namelijk in euro's en dat is altijd 2 cijfers achter de komma. Ook had je zelf moeten weten dat het om samengestelde rente gaat. Waarom?

Slide 25 - Tekstslide

Staat nergens dat de rente op een andere rekening wordt bijgeschreven. Als dat zo is dan enkelvoudige rente.
Let op de vraag is alleen rente.

Slide 26 - Tekstslide

Maakt niet uit welke berekening je doet. Kan bij de groeifactor net als bij wiskunde haakjes erom heen en tot de macht 3.
0.7 : 100 = 0,007 + 1 = 1,007
1,007 X 1,007 X 1,007 X 370 = € 377,82
€ 377,83 - € 370 = € 7,82 rente
LET OP : op je rekenmachine tussendoor steeds op de = knop drukken!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

20 Je gaat eerst berekenen wat Dirk per jaar verdient. 48 X 32 X € 7,50 = € 11.520.
Albert heeft per jaar € 69.120.
Nu is dus de vraag hoeveel keer past € 11.520 
in € 69.120.
Berekening?
€ 69.120 / € 11.520 = 6 jaar

Slide 33 - Tekstslide

22. Progressief belastingstelsel?
Naarmate je meer verdient ga je in % meer belasting betalen

Slide 34 - Tekstslide

Denk eraan iedereen gaat eerst door de 1e schijf, verdien je dan meer kom je met de rest van je belastbaar inkomen in de volgende schijf. Meer dan in schijf ga je met de rest van je belatbaar inkomen naar de volgende schijf.
Belastbaar inkomen dat inkomen waar je echt belasting over moet betalen.

Slide 35 - Tekstslide

Door het progressieve belastingstelsel worden de verschillende tussen de besteedbare inkomens dus in % kleiner. Als de inkomens-
veschillen in % kleiner worden dan is dit?
nivellering

Slide 36 - Tekstslide

Nivellering
Makkelijk te onthouden het woord heeft 2 letters minder dan denivellering.
Nivellering is dat de inkomens veschillen in verhouding ( in %) kleiner worden.
Denivellering is dat de inkomens veschillen in verhouding ( in %) groter worden.


Slide 37 - Tekstslide

23. Begrip loonheffing komt vaak voor in het examen. Belangrijk dat je weet dat het bestaat uit loonbelasting en premies volksverzekeringen.
C

Slide 38 - Tekstslide

24. Welke gewerkte uren zijn er allemaal? Is dat alleen het knippen of maakt ze meer uren?
Als je dat doorberekend in de prijs wat heeft dit voor invloed op de prijzen van deze kapper?
Welke invloed heeft dit op de concurrentiepositie?
Als je alle gewerkt door doorberekend, inkoop, administratie, schoonmaken en ga zo maar door dan wordt de prijs bij Maryam veel hoger dan bij de concurrenten en krijgt ze geen klanten

Slide 39 - Tekstslide

Bovenstaand schema voor de vragen 25 en 26

Slide 40 - Tekstslide

25. WW en WIA
26. Bijstand, Participatiewet

Slide 41 - Tekstslide

27. Zelf tijden indelen, misschien kan je meer verdienen. Zelf mensen aannemen dan werk je met mensen met wie je goed kan samenwerken.
28. Uitleg video vaste- en
variabele kosten.
a en b vaste kosten
c en d variabele kosten

Slide 42 - Tekstslide

29. Bovenstaande video bereken kostprijs per product.
Wat wordt dan het antwoord?


Slide 43 - Tekstslide

Je moet de totale kosten ( vaste + variabele kosten) en het aantal geproduceerde producten weten.

30. Je moet kijken bij de oorspronkelijke vraaglijn en verschoven vraaglijn b.
Dit omdat er in de opdracht staat dat de vraag is gestegen. Dat is bij lijn b. Zie uitleg hierna

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

stijgt
daalt
toenemen
Ttoenemen

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Tekstslide

Nu oplossen 30 van examen volgende bladzijde antwoord

Slide 50 - Tekstslide

Omzet was 150 X € 15 = € 2.250
Omzet erna, je kan een afwijkend antwoord hebben omdat het niet goed is af te lezen
170 X € 17 = € 2.890 1p

Verandering;
€ 2.890 - € 2.250 = € 640 1p

Slide 51 - Tekstslide

31. Eerst winst uitrekenen
Kosten € 4 + € 0,52 = € 4,52
Verkoopprijs € 7,50 - € 4,52 = € 2,98 winst per hoesje.
Reclame kosten nog terug verdienen € 126.
Hoeveel keer past € 2,98 in € 126. Antwoord 42,3( 1p) dus 43 hoesjes bekopen (1p)

Slide 52 - Tekstslide

32. Afzet is aantal verkochte producten.
A kan niet aantal verkochte producten daalt in verhouding. Ze brengen je in twijfel met B en C maar omdat er bij a ook in verhouding staat weet je dat je B moet kiezen.

Slide 53 - Tekstslide

Uitleg marktvormen en homogene en heterogene producten

Slide 54 - Tekstslide

stijgt
daalt
toenemen
Ttoenemen

Slide 55 - Tekstslide

33. A
34. Goed lezen!! Duurt het kort dat een huis verkocht wordt dan lage afzetsnelheid.
Vraag en aanbod uitleg en prijs zie hiervoor.
1. groter
2. afzet snelheid neemt toe ---- staat dus langer te koop dus ongunstig
3. wel 

Slide 56 - Tekstslide

35. 
36. Rekenen met procenten belangrijk. Vraag is hoeveel procent Amsterdam meer gestegen dan de prijzen rest van Nederland.
Welke formule van de procent sommen?
               Let op 1 decimaal
               Anders geen punt

B
Woord achter DAN onder de deelstreep.

14,7% - 4,4% = 10,3%  Meer gestegen

(10,3% / 4,4%) X 100 = 234,1%

Slide 57 - Tekstslide

37. Waardoor wordt een schuld minder?
Dus wat is het enige goed antwoord ?
A
38. Onzekerheid ga je dan wel of geen huis kopen?
Als mensen een huis kopen wat nog meer nodig? Bedenk een antwoord

Slide 58 - Tekstslide

Onzekerheid dan kopen mensen minder snel een huis en daalt de vraag. (1p)
De uitgaven voor woningen, vebouwingen, keukens, vloeren, inrichting en ga zo maar door dalen dan ook.

Slide 59 - Tekstslide

39. Zie hiernaast.
Er 2 noemen anders geen
punt.


40. Wat heeft er invloed op hoeveel je kunt kopen? Hoe kan je toch in je behoeften voorzien zonder dat je iets koopt?

Slide 60 - Tekstslide

Prijzen in Nedeland zijn hoger
Veel meer zelfvoorziening in India
41. Opdracht vervallen altijd 2 punten.
Oplossing, de vraag NI per hoofd maar dan alleen voor landbouw.
Bijlage $ 2.264 miljard NI bijdrage landbouw aan NI 28%

Slide 61 - Tekstslide

$ 2.264 miljard /100 X 28 = $ 633,92 miljard

Bevolking 510 miljoen en 47% werkzaam landbouw
510 miljoen / 100 X 47 = 239.7 miljoen mensen

Slide 62 - Tekstslide

$ 633.920.000.000
----------------------------   = $ 2.644,64 NI in landb
   239.700.000

42. Nederlands bedrijf verplaatst procuctie naar India. Lagere loonkosten maar dan? Wat doen bedrijven met loonkosten?
B

Slide 63 - Tekstslide

43. India steden plattenland. Denk daar even over na en waarom kan de stad dan meer profiteren dan het platteland?
Infrastructuur in de stad beter. Opleidings niveau van de mensen in destad hoger. Meer aanbod van arbeidskrachten.

Slide 64 - Tekstslide