oefentoets h3: oorlog en crisis

Geschiedenis Klas 2 
Toets Hoofdstuk Wereloorlogen
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Geschiedenis Klas 2 
Toets Hoofdstuk Wereloorlogen

Slide 1 - Tekstslide

1. Welke beweringen over Europa omstreeks 1900 zijn juist?
A
Veel burgers konden goedkope massaproducten kopen
B
Veel inwoners van de Europese landen trokken van de steden naar het platteland
C
Rond 1900 was er vrede in Europa
D
De meeste mensen dachten dat er een tijd van welvaart en comfort zou aanbreken

Slide 2 - Quizvraag

2. Wat is nationalisme?
A
geloof in samenwerking tussen landen op het gebied van economie
B
liefde voor je eigen volk en land
C
geloof in een wereld zonder oorlog

Slide 3 - Quizvraag

3. Lees de volgende beweringen over bondgenoten.

Bewering 1: ‘Frankrijk, Rusland en Engeland waren tijdens de Eerste Wereldoorlog bondgenoten.’

Bewering 2: ‘De bondgenoten in de eerste Wereldoorlog steunden elkaar alleen door geld te lenen aan elkaar.’
A
bewering 1 en 2 zijn allebei juist
B
bewering 1 is juist en bewering 2 is onjuist
C
bewering 1 is onjuist en bewering 2 is juist
D
bewering 1 en 2 zijn allebei onjuist

Slide 4 - Quizvraag

4. Wat was de directe aanleiding voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog?
A
de spanningen tussen de Europese landen om de koloniën
B
de moordaanslag op Frans Ferdinand, de troonopvolger van Oostenrijk-Hongarije
C
de ruzie tussen de tsaar van Rusland en de keizer van Duitsland
D
het zinken van het Engelse passagiersschip de Lusitania

Slide 5 - Quizvraag

5. Welke bewering past het beste bij de afbeelding?
A
evenveel vrouwen als mannen werken in de munitiefabrieken, omdat eruit genoeg munitie was in de zomer van 1918
B
vrouwen waren beter dan mannen in het specialistische werk in de munitiefabrieken
C
vrouwen namen het werk over van de mannen die aan het front vochten

Slide 6 - Quizvraag

6. Wat is een wapenwedloop?
A
product dat in grote hoeveelheden was geproduceerd
B
voorliefde voor en vereniging van het leger
C
wedstrijd tussen landen om zoveel mogelijk wapens te hebben
D
afspraak tussen landen dat zij elkaar militair steunen

Slide 7 - Quizvraag

7. De overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog legden Duitsland zware voorwaarden op bij de Vrede van Versailles.
Wat was GEEN doel van de Vrede van Versailles? Maak de zin af.
De overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog hadden NIET als doel …
A
Duitsland te straffen
B
Duitsland te verzwakken
C
Duitsland op te bouwen
D
Wraak te nemen op Duitsland

Slide 8 - Quizvraag

1
2
3
4
5
6
Vrede van Versailles
De VS doet mee aan WOI
Duitse Keizerrijk wordt uitgeroepen in Versailles
Moordaanslag Franz Ferdinand
Wapenstilstand WOI
 Rusland trekt zich terug uit de oorlog

Slide 9 - Sleepvraag

Welk begrip heeft niet met deze afbeelding te maken?
A
Wapenwedloop
B
Massaproductie
C
Oorlogsindustrie
D
Centralen

Slide 10 - Quizvraag

wat is massaproductie?
A
dat mensen massaal zelf gingen produceren
B
de grote productie van mais
C
Het maken van veel dezelfde producten in korte tijd
D
het maken van producten op bestelling

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een aandeel?
A
Een stukje 'eigendom'van een handelsonderneming.
B
Een deel van de winst die een bedrijf maakt
C
Je koopt een klein deel van de reis en je krijgt een deel van hun winst.
D
Een multinational

Slide 12 - Quizvraag

Een aandeel is een stukje van een bedrijf.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een aandeel?
A
Een stukje van een handelsonderneming.
B
Een deel van de winst die een bedrijf maakt
C
Je investeert geld in bijv de VOC om een reis te kunnen maken en je krijgt een deel van hun winst.
D
een multinational

Slide 14 - Quizvraag

Kies de juist volgorde
A
Lenin, Stalin, Nicolaas II
B
Nicolaas II, Lenin, Stalin
C
Stalin, Lenin, Nicolaas II
D
Nicolaas II, Stalin, Lenin

Slide 15 - Quizvraag

Stalin organiseerde showprocessen. Welke reden had hij daarvoor?

A
Zo liet hij zien dat hij beter was dan zijn voorganger, die mensen zonder proces in strafkampen liet opsluiten.
B
Dankzij de showprocessen werd duidelijk dat de planeconomie goed werkte.
C
Dankzij de showprocessen leek het alsof er in de Sovjet-Unie een eerlijke rechtspraak was.
D
Door de showprocessen werd Stalin steeds populairder, ook bij zijn tegenstanders.

Slide 16 - Quizvraag

Het doel van terreur is dat het volk in angst leeft en daardoor niet in opstand durft te komen.
A
Dit is waar
B
Dit is niet waar

Slide 17 - Quizvraag

In een totalitaire samenleving, zoals in de Sovjet-Unie, heeft de overheid alle macht. De overheid kan terreur dus makkelijk tegengaan. Daarom komt er in een totalitaire samenleving vrijwel nooit terreur voor.
A
Dit is waar
B
Dit is niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Waar was het Westfront tijdens de Eerste-Wereldoorlog?

Slide 19 - Sleepvraag

Sleep de punaise naar het kaartje over de 
Eerste Wereldoorlog.

Slide 20 - Sleepvraag

Geallieerden
Centralen
Tijd van wereldoorlogen
Eerste wereldoorlog

Slide 21 - Sleepvraag

Welke twee uitspraken zijn juist?
Juist
Onjuist
Er was een groot verschil tussen arm en rijk
communisten willen dat iedereen evenveel bezit heeft
In 1919 wordt de tsaar afgezet
De bevolking had veel inspraak in Rusland

Slide 22 - Sleepvraag

Hieronder staan begrippen die bij paragraaf 2 passen. Let op er blijft er 1 over
Vanaf oktober 1917 was alleen de Communistische Partij toegestaan
Een economie waarin de regering bepaalt wat en hoeveel er geproduceerd moet worden.
Politieke reclame om mensen te overtuigen 
Communiceren via radio, kranten of posters, met als doel zoveel mogelijk mensen te bereiken.
Lenin
massacommunicatie
eenpartijstaat
planeconomie
propaganda

Slide 23 - Sleepvraag

economisch
Politiek
dictatuur
geen winst
regering bepaalt wat er wordt geproduceerd

Slide 24 - Sleepvraag

Politieke verandering
Economische verandering
Staat bepaalde wat
er wordt geproduceerd
Bestuur
eenpartijstaat
landbouw grond werd verdeeld
Communistische partij
Grond en fabrieken werden het bezit van de Sovjet-Unie

Slide 25 - Sleepvraag

Welk land wordt het zwaarst getroffen door het Verdrag van Versailles?
A
Amerika
B
Duitsland
C
Frankrijk
D
Engeland

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het Verdrag van Versailles?
A
Een vredesverdrag tussen Duitsland en de geallieerden.
B
Een aanvalsplan
C
Een vredesverdrag tussen Rusland en Duitsland.
D
Een vredesverdrag tussen Duitsland en Frankrijk.

Slide 27 - Quizvraag

Welke drie zinnen over het Verdrag van Versailles zijn juist? 
Sleep die naar het verdrag aan de linker kant
Duitsland tekende het Verdrag van Versailles
Duitsland kon geld van Amerika lenen
Duitsland moest hun leger verkleinen
Duitsland moest geld aan Frankrijk betalen
Duitsland kreeg de schuld van de oorlog

Slide 28 - Sleepvraag

Verdrag van Versailles
Niet in Verdrag Versailles
Duitsland neemt alle schuld op zich
Duitsland moet herstelbetalingen doen
Duitsland mag maar een beperkt leger hebben
Duitsland moet meedoen aan de Volkenbond
Duitsland krijgt hulp uit het Dawesplan

Slide 29 - Sleepvraag

8. Wat is een oorzaak van de economische crisis van de jaren 30?
A
in veel landen stijgt de werkeloosheid zeer snel
B
burgers kopen veel nieuwe producten en luxe producten met geleend geld
C
burgers willen een sterke leider die hun problemen oplost
D
in veel landen zorgt de overheid voor een groeiende inflatie

Slide 30 - Quizvraag

9. Wat is een gevolg van de economische crisis van de jaren '30
A
banken lenen veel geld uit aan werklozen
B
bedrijven produceren te veel producten
C
er is een snel stijgende werkloosheid
D
mensen kopen veel nieuwe producten

Slide 31 - Quizvraag

11. Waarom waren er in de jaren 30 stempelbureaus?
A
om ervoor te zorgen dat mensen met een uitkering weer snel een baan kregen
B
om te controleren hoeveel werklozen er waren in Nederland
C
om te zorgen dat mensen met een uitkering niet stiekem (zwart) werkten
D
om te controleren hoeveel arbeiders er waren in Nederland

Slide 32 - Quizvraag

12. Wat is een dictatuur?
A
verdrag dat in 1919 getekend werd
B
bestuursvorm waarbij het volk de regering kiest
C
bestuursvorm waarbij 1 persoon alle macht heeft
D
internationale organisatie waar landen lid van kunnen worden

Slide 33 - Quizvraag

Welke kenmerken van het fascisme ken jij?

Slide 34 - Woordweb

Wat weet jij nu over Mussolini?

Slide 35 - Woordweb

Wat is GEEN kenmerk van Fascisme?
A
nationalisme
B
een sterke leider
C
gebruik van geweld
D
democratie is noodzakelijk

Slide 36 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met:
fascisme?
A
Antidemocratische en gewelddadige beweging
B
Een oorlog op twee fronten
C
De ideeën van de nazi's
D
Militarisme en nationalisme

Slide 37 - Quizvraag

Wat is fascisme?
A
een antidemocratische, totalitaire en nationalistische beweging
B
een antidemocratische beweging die streeft naar een maatschappij zonder privébezit
C
verheerlijking van alles wat met het leger te maken heeft
D
het gevechtsklaar maken van het leger voor de oorlog

Slide 38 - Quizvraag

Wat hoort bij 'fascisme'?
A
gelijkheid
B
veel kletsen met politici
C
sterke leider
D
geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 39 - Quizvraag

Einde

Slide 40 - Tekstslide