3.3 Lezen

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Welkom

Pak je Nederlands boek
Pak je etui
Ga rustig zitten

Weektaak

3.3 Lezen

opdracht 1 t/m 14

Af op: dinsdag 08 maart

3.3 lezen

Je leert:

- meningen en argumenten herkennen.

- signaalwoorden van oorzaak en gevolg aan te geven.

- wat een betoog is.

Het vmbo is een vervolgschool van de basisschool.

1. Feit
2. Mening

Ik ga met plezier naar school

1. Feit
2. Mening

Op mijn school wordt goed lesgegeven.

1. Feit
2. Mening

In klas 2 hebben alle leerlingen Nederlands

1. Feit
2. Mening

Mening/ argument

Mening = wat je van iets vindt

Argument = waarom je iets vindt

Ik vind school niet leuk, want ik heb geen vrienden.

Wat is een argument?

Als iemand zijn mening wil verdedigen, legt hij uit waarom hij iets vindt. Dit noem je een argument.

Veel gebruikte signaalwoorden bij argumenten zijn: 

want

omdat

daarom

namelijk

Ik vind dit een mooi gebouw, want het is een modern gebouw.

We zouden vaker een feestje moeten geven, omdat ik dat gezellig vind.

Soort tekst: Betoog

Betoog = tekst met de mening van de schrijver, om jou te overtuigen.

Inleiding --> de mening

Kern --> de argumenten

Slot --> conclusie

Weektaak

Werk in stilte aan de weektaak. Opdracht 1 t/m 6. Heb je een vraag? Sla de opdracht dan even over.

Weektaak

Werk aan de weektaak. Je mag zacht overleggen.

Loop je op schema? Dan ben je na vandaag bij opdracht 6.

Signaalwoorden

Signaalwoorden

Weektaak

Werk in stilte aan de weektaak. Opdracht 7, 8, 11, 12 Heb je een vraag? Sla de opdracht dan even over.

Weektaak

Werk aan de weektaak. Je mag zacht overleggen.

Loop je op schema? Dan ben je na vandaag bij opdracht 11.

Verwijswoorden

Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.

• hij, ze, zij, hem, haar, het
• deze, die, dat, dit
  

Verwijswoorden

Kies het juiste verwijswoord:

mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.

het-woorden (onzijdig)	het, zijn	dat, dit
de-woorden (mannelijk)	hij, hem, zijn	die, deze
de-woorden (vrouwelijk)	zij/ze, haar	die, deze
meervoud	zij/ze, hen, hun	die, deze

De kleine mannetjes renden in het rond. Die waren kabouters.

Weektaak

Werk in stilte aan de weektaak. Opdracht 7, 8, 11, 12 Heb je een vraag? Sla de opdracht dan even over.

Weektaak

Werk aan de weektaak. Je mag zacht overleggen.

Loop je op schema? Dan ben je na vandaag bij opdracht 11.