Persoonsvorm, gezegde en onderwerp

                 Nederlands grammatica zinsdelen

                  pv, wwg, o, lvw, mvw, bwb en bvb
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

                 Nederlands grammatica zinsdelen

                  pv, wwg, o, lvw, mvw, bwb en bvb

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen:

Aan het einde van deze les heb je kunnen toetsen of je
  • de persoonsvorm,
  • het werkwoordelijk gezegde,
  • het onderwerp,
  • het lijdend voorwerp,
  • het meewerkend voorwerp
  • de bijwoordelijke bepaling en 
  • de bijvoeglijke bepaling
kunt herkennen. 

Slide 2 - Tekstslide

Waarom zou je grammatica willen leren?
A
om zinnen en woorden te begrijpen
B
om over een taal na te denken of te praten
C
om een vreemde taal te leren
D
om een woordenboek te gebruiken

Slide 3 - Quizvraag

Persoonsvorm
Is een werkwoord.
Iedere zin heeft een persoonsvorm.

De persoonsvorm maakt deel uit van het gezegde. 

Gezegde -> de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in een zin.

Slide 4 - Tekstslide

3 manieren om persoonsvorm te vinden:
  • Verander de tijd: Rick gaat naar een concert.                                   Rick ging naar een concert. 
  • Verander het aantal: Wij gingen naar een concert. 
  • Maak de zin vragend: Ging Rick naar een concert? 

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

Vandaag krijgen jullie les in lokaal 418.
A
vandaag
B
krijgen
C
jullie
D
onderwijs

Slide 6 - Quizvraag

Gezegde
Werkwoordelijk gezegde: bestaat uit alle werkwoorden in een zin.

Stefan eet vaak hamburgers.
Stefan heeft vaak hamburgers gegeten.
Stefan zou vaak hamburgers hebben gegeten

Slide 7 - Tekstslide

Wat is in deze zin het werkwoordelijk gezegde?

Ik zou morgen frites willen eten.
A
zou
B
frites
C
zou willen eten
D
zou eten

Slide 8 - Quizvraag

Onderwerp
Persoon die of datgene wat in de zin iets doet of is.
Hoe vind je het onderwerp: wie/wat + gezegde.
De oude man fietste op het voetpad. 
Vraag: wie fietste?
antwoord: de oude man = onderwerp. 


Slide 9 - Tekstslide

De leerlingen van AMS weten het goede onderwerp te vinden.

Wat is het onderwerp?
A
De leerlingen
B
het goede onderwerp
C
weten
D
De leerlingen van AMS

Slide 10 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Wie/wat + gezegde + onderwerp.
De coach heeft de beker aan hem overhandigd.
pv = heeft          gezegde = heeft overhandigd   
onderwerp = de coach -> wie heeft overhandigd? 
lijdend voorwerp= de beker -> wat heeft de coach overhandigd

Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat 'ondergaat'.
Degene of datgene waarmee iets gebeurt, waarmee het onderwerp iets doet of van plan is. 


Slide 11 - Tekstslide

De ouders geven de voetbal terug aan de kinderen.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
De kinderen
B
de ouders
C
de voetbal
D
geven terug

Slide 12 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
aan/ voor 
Denise geeft mij een cadeau. 
Persoonsvorm: geeft                        
onderwerp: Denise (wie geeft?)
lijdend voorwerp: cadeau (wat geeft Denise?)
meewerkend voorwerp: mij (aan wie geeft Denise een cadeau?)

Het zinsdeel dat iets ontvangt. 


Slide 13 - Tekstslide

Mijn buurvrouw leent mij vaak haar hond na 21 uur.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
na 21 uur
B
mij
C
haar hond
D
mijn buurvrouw

Slide 14 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op de vraag:

Waar? Wanneer? Waardoor? Waarmee? Hoe of hoeveel? 

Kortom: alle woorden of zinsdelen die overblijven na o, wwg, lv en mv. 
Begint vaak met een voorzetsel en je kunt de zinsdelen makkelijk weglaten, zoals: ook, toch, niet, eindelijk.




Slide 15 - Tekstslide

Mijn buurvrouw leent mij vaak haar hond na 21 uur.

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
na 21 uur
B
mij
C
haar hond
D
mijn buurvrouw

Slide 16 - Quizvraag

Bijvoeglijke bepaling
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord in een zinsdeel. 

Het staat voor of achter een znw in een zinsdeel. 
Denk aan bijvoeglijk naamwoord: geeft extra informatie of kenmerken over het znw.  

De knappe leerlingen maken de quiz. 
Knappe is een bvb, want het zegt iets over de leerlingen. 

Slide 17 - Tekstslide

De leerlingen van AMS weten het goede onderwerp te vinden.

Wat is de bijvoeglijke bepaling?
A
van AMS
B
goede
C
A en B
D
De leerlingen van AMS

Slide 18 - Quizvraag

Hoe vind je een bepaald zinsdeel?
zin in een andere tijd zetten
wie/wat + gez + ond
wie/wat + gez
aan/voor wie?
persoonsvorm
lijdend voorwerp
onderwerp
meewerkend voorwerp

Slide 19 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
Hangjongeren
hebben
de burgemeester
veel problemen
bezorgd
afgelopen zomer.

Slide 20 - Sleepvraag

Lesdoelen
Je weet nu weer hoe je pv, wwg, o, lv, mv, bwb en bvb moet vinden. 
Je mag de rest van de les besteden aan het maken van je huiswerk:

H: 1.7 -> 12, 13 en 16
TL: 2.4 -> 1, 2 en 3

Slide 21 - Tekstslide