2Hb - herhaling Spelling + Woordenschat

Nederlands 
Welkom 2Hb!

Pak je laptop en doe mee met LessonUp

1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands 
Welkom 2Hb!

Pak je laptop en doe mee met LessonUp

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag
Herhalen Woordenschat H1 + H2
Herhalen Spelling H1 t/m H3

Toets: 15 november 
Gaat over: Woordenschat H1 + H2
Spelling H1  t/m H3

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordenschat H1
Over vergelijkingen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik): de vergelijking!
Bij een vergelijking gebruik je een beeld om eigenschappen van iets of iemand (het object) te benadrukken. 
Beeld en object staan naast elkaar.

Hoe groot een hond (object) is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf (beeld).

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak de vergelijking af
Zo fris als een...
A
Vis
B
Boer met kiespijn
C
Hoentje
D
Windje

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak de vergelijking af
Leven als...
A
Een boer met kiespijn
B
God in Frankrijk
C
Jezus in Spanje
D
Een beest

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zo vrij als een ...
A
pauw
B
varken
C
vogel
D
kanarie

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zo rood als een ...
A
pauw
B
kreeft
C
garnaal
D
kwartel

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak. Er wordt figuurlijke taal gebruikt. Wat is letterlijk en wat is figuurlijk?
A
beeld=letterlijk
B
beeld=figuurlijk
C
object=letterlijk
D
object=figuurlijk

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Woordenschat H2
Over metaforen en personificaties

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In een vergelijking zaten een beeld en een object
- Van veraf is die rots net een olifant

Bij een metafoor verwijs je naar het object, maar gebruik je alleen het beeld.
- Zullen we die olifant eens beklimmen?

Spreekwoorden zijn vaak metaforen.
Metafoor 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je geeft een voorwerp (plant, ding, dier, begrip) menselijke eigenschappen.

- De nacht huiverde na het schot
- De toekomst lacht me tegemoet

Altijd FIGUURLIJK TAALGEBRUIK

Personificatie 

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Die droge tuin snakt naar een sproeibeurt.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aan de voet van de berg
A
Metafoor
B
Personificatie

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De engel van hiernaast
A
Metafoor
B
Personificatie

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Metafoor, personificatie of vergelijking?

Mijn fietslampje weigerde dienst.
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Metafoor, personificatie of vergelijking?

Die games gaan als warme broodjes over de toonbank.
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

"Het papier is geduldig."
Is dit een personificatie?
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

"Dat oude dametje is zo mager als een lat." Is dit een metafoor of een vergelijking?
A
metafoor
B
vergelijking

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

vergelijking
metafoor
personificatie
De toekomst lachte haar tegemoet.

Hij is zo trots als een pauw op zijn werk.

Die ezel laat zich alweer beetnemen.

Slide 20 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Spelling H1
Over leestekens

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Komma
- Tussen twee persoonsvormen. (Terwijl hij sliep, werd zijn huis versierd.)
- Voor een verbindingswoord (Hij moet naar school, maar wil liever gamen)
- Bij een opsomming. (Ik hou van wandelen, fietsen, lezen en vakantie.)
- Voor een deel van een zin dat geen zelfstandige zin is.
We hebben hard gewerkt aan het verslag, dat nog niet helemaal af was. 
--> We hebben hard gewerkt aan het verslag. Het verslag was nog niet helemaal af. 

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Puntkomma
Je gebruikt een puntkomma als twee zelfstandige zinnen sterk met elkaar samenhangen. 

Beginnen jullie maar vast; ik kom iets later.

(Je kunt er ook twee losse zinnen van maken, maar dan zie je de samenhang minder)
Beginnen jullie maar vast. Ik kom iets later.


Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dubbele punt
Je gebruikt een dubbele punt als twee zelfstandige zinnen met elkaar samenhangen, waarbij de tweede zin een verklaring of uitleg is (bij de eerste zin). Ook bij een opsomming of citaat gebruik je een dubbele punt.

Mijn Valentijnsdag was erg romantisch: mijn man had rode rozen gekocht. 
In plaats van de dubbele punt kun je er de verbindingswoorden 'want' of 'omdat' bij denken (maar dan natuurlijk met een komma!)
Ik hou van lekker eten: pizza, poffertjes en pannenkoeken.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De concertkaartjes waren erg populair: er stonden lange rijen voor de kassa.

Is het leesteken goed gebruikt?
A
Ja!
B
Nee!

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Morgenochtend om 8 uur heeft Alex rijexamen(?) hij moet dus vroeg op staan.
A
:
B
;
C
,
D
.

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jeanet is aan het einde van haar studie Nederlands, ze hoopt volgend jaar af te studeren.

Is het leesteken correct gebruikt?
A
Ja!
B
Nee!

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Geef aan welke beweringen bij welk leesteken horen.
Puntkomma
Dubbele punt
Als twee zinnen sterk met elkaar samenhangen. 
Als twee zinnen samenhangen en de tweede zin een toelichting geeft.
Kan vervangen worden door 'komma + want'

Slide 28 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordspelling
H1 t/m H3

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke moet je kennen?

  • Pvtt 
  • Pvvt
  • OD (hele ww + D: lopend, fietsend, etend)
  • VD
  • BN (zo kort mogelijk: verroeste, gemaakte, gebeurde)
  • Inf
  • GW

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spelling H1
Over de gebiedende wijs

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gebiedende wijs

In zinnen met een gebiedende wijs geef je een bevel. Je weet niet precies wie het zegt of doet. De gebiedende wijs schrijf je als de ik-vorm van het werkwoord. Het werkwoord staat ook altijd vooraan.

Voorbeeld:

Ruim je kamer op!

Geef dat boek terug!

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe schrijf je het werkwoord?
... niet zo hard!
A
Lopen
B
Loop
C
Loopt
D
Liepen

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe schrijf je het werkwoord?
... je mond nu eens!
A
Houd
B
Houdt
C
Hielden
D
Gehouden

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul de juiste vorm (gw) in:
... de borden op tafel

Slide 35 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul de juiste vorm (gw) in:
... je goed vast in de draaimolen!

Slide 36 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Spelling H2
Over de vervoeging van Engelse werkwoorden in het Nederlands

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij de meeste werkwoorden werkt het hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

maar..... let op de uitspraak -n

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, tt: deleten
A
hij delet
B
hij delete
C
hij deletet

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: lunchen
A
hij lunchte
B
hij lunchde
C
hij lunchtte
D
hij lunchdde

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: timen
A
hij timde
B
hij timdde
C
hij timete
D
hij timede

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Spelling H3
Over -d en -dt

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vervoeg 'worden' op de juiste manier:
Timon (worden) steeds langer.
A
wort
B
word
C
wordt

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vervoeg 'worden' op de juiste manier:
Misschien (worden) je wel miljonair!
A
wort
B
word
C
wordt

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

[Vinden] jij ook dat we teveel huiswerk krijgen?
A
vind
B
vindt

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ondanks een lichte verkoudheid [bieden] zij hulp aan patiënten.
A
bied
B
biedt

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het vliegtuig [landen] gisteren op Schiphol.
A
lande
B
landde

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zij [bereiden] vorige week een heerlijke maaltijd voor ons.
A
bereide
B
bereidde

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep het werkwoord naar de juiste werkwoordsvorm. Er is maar één antwoord goed.
PVTT
PVVT
VD
OD
BN
biedt
gemonopolyd
heringerichte
onderhandeld
hees
verplichte
schud
dichtend
opgeschreven
speelde
tackelend
gebeurt

Slide 50 - Sleepvraag

Bij deze vraag -1 punt eraf per fout.