Hoofdstuk 1 - les 1

Hoofdstuk 1 
Thema 2 
eten en drinken 

Je leert deze les de begrippen die horen bij het thema 'eten en drinken'.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 1 
Thema 2 
eten en drinken 

Je leert deze les de begrippen die horen bij het thema 'eten en drinken'.

Slide 1 - Tekstslide

'eten en drinken'
Waar denk je dan aan?

Slide 2 - Woordweb

Bederven
rotten 

vlees kan snel bederven als je het niet in de koelkast bewaart. 

Slide 3 - Tekstslide

bereiden
eten klaarmaken 

De jongens bereiden een heerlijke kerstmaaltijd.

Slide 4 - Tekstslide

Biologisch
Op een natuurlijke manier gemaakt of gegroeid zonder gebruik van bijvoorbeeld gif of kunstmest.

Steeds meer boeren werken biologisch en spuiten geen gif om planten te beschermen tegen schadelijke insecten.

Slide 5 - Tekstslide

Consumeren
Opeten of opdrinken 

Je mag geen meegebrachte boterhammen consumeren op het terras van dat restaurant. 

Slide 6 - Tekstslide

De conserveermiddelen
Stoffen die aan eten en drinken worden toegevoegd, waardoor dat eten en drinken langer goed blijft. 

Suiker is een natuurlijk conserveermiddel waarmee jam langer goed blijft. 

Slide 7 - Tekstslide

De gebruiksaanwijzing
Uitleg over hoe je iets moet gebruiken 

Omdat er een duidelijke gebruiksaanwijzing bij zat, begreep ik snel hoe ikde nieuwe keukenmachine moest gebruiken

Slide 8 - Tekstslide

De horeca
Bedrijfstak waar hotels, restaurants en cafés bij horen 

Tijdens Koningsdag mag de horeca in Amsterdam geen alcohol schenken.

Slide 9 - Tekstslide

De houdbaarheidsdatum
De datum tot wanneer eten of drinken zonder bederf gegeten of gedronken kan worden. 

Het sap is over de houdbaarheidsdatum heen, dus je kunt het beter niet meer drinken. 

Slide 10 - Tekstslide

De ingrediënten
De eet- of drinkbare producten die worden gebruikt om een gerecht te maken. 

Voor het bakken van koekjes heb je de ingrediënten bloem, boter, suiker en melk nodig. 

Slide 11 - Tekstslide

De kwaliteit
De mate waarin iets goed of slecht is. 

De twintig jaar oude pan is van goede kwaliteit, want hij roest nog steeds niet. 

Slide 12 - Tekstslide

De levensmiddelen
Eten of drinken dat je nodig hebt om te leven, etenswaren. 

Brood, pasta en melk zijn levensmiddelen die je kunt kopen in de supermarkt. 

Slide 13 - Tekstslide

De portie
Een afgemeten hoeveelheid eten. 

De portie patat die hij kreeg, was te groot om alleen op te eten. 

Slide 14 - Tekstslide

De voedselallergie
Overgevoelige reactie van het lichaam op een voedingsstof. 

Hij kreeg jeuk van de aardbeien in de fruitsalade, omdat hij een voedselallergie voor aardbeien heeft. 

Slide 15 - Tekstslide

Het assortiment
De verschillende soorten producten waaruit je kunt kiezen. 

De supermarkt heeft een groot assortiment groente en fruit voor zijn klanten. 

Slide 16 - Tekstslide

Het etiket
Papiertje met informatie over een product, dat op de verpakking is geplakt. 

Op het etiket stond duidelijk vermeld hoe lang de rijst moest koken. 

Slide 17 - Tekstslide

Hygiënisch
Schoon en gezond. 

Het is hygiënisch om voor het koken je handen te wassen. 

Slide 18 - Tekstslide

Reserveren
Van tevoren bespreken. 

We reserveren een plek in het populaire restaurant om zeker te zijn van een tafel.

Slide 19 - Tekstslide

Serveren
Eten en/of drinken naar een gast brengen. 

Hicham en Ebru serveren pittige tomatensoep als voorgerecht.

Slide 20 - Tekstslide

Variëren
Afwisselen, ervoor zorgen dat het niet steeds hetzelfde is. 

De koks variëren per seizoen met de groenten die zij in hun gerechten gebruiken. 

Slide 21 - Tekstslide

Vegetarisch
Zonder vlees, vis of schaaldieren. 

Die maaltijd is vegetarisch, omdat er alleen groente in zit. 

Slide 22 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Maak opdracht 1 en 2 in je boek. 

Slide 23 - Tekstslide