Werkwoordspelling in tegenwoordige tijd

Werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd

1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd

Slide 1 - Tekstslide

Hoe maak je de stam?
A
Het hele werkwoord - en
B
Ik-vorm; ik loop

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de belangrijkste vraag die je stelt bij werkwoordspelling?

Slide 3 - Open vraag

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
Door de zin vragend te maken.
B
Door de zin te veranderen van tijd.

Slide 4 - Quizvraag

Ik schreeuw het uit van de pijn.
Is het werkwoord de persoonsvorm? 
En staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd? 
Dan gebruik je de ik-vorm als ‘ik’ voor of achter de persoonsvorm staat.

Slide 5 - Tekstslide

Ik loop naar huis.
Heb ik gewonnen?
Lach ik te hard?

Slide 6 - Tekstslide

Wat komt er achter andere personen in enkelvoud? Bijv. hij, zij, mijn broer

Slide 7 - Open vraag

Ik (wandelen) met mijn moeder naar huis.
Mijn moeder (wandelen) naar huis met mij.
Mijn moeder en ik (wandelen) naar huis.
Wandelt
Wandelen
Wandel

Slide 8 - Sleepvraag

Meervoud, meerdere personen
In het meervoud schrijf je de persoonsvorm zoals je het hele werkwoord schrijft.

De jongens verspreiden de folders.
Wij lopen nog even door, zodat we op tijd komen.

Slide 9 - Tekstslide

Hoe noem je het hele werkwoord?

Slide 10 - Open vraag