Les 5 en 6 - naamwoordelijk gezegde (huiswerk) en het meewerkend voorwerp

                               Grammatica
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

                               Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel


Je leert over de zinsdelen en hun functies in de zin.
Dit helpt je om teksten beter te begrijpen en om zelf betere teksten te schrijven.

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
  • Wat weet je nog van het lijdend voorwerp en het naamwoordelijk gezegde?
  • Bespreken huiswerk - H4 naamwoordelijk gezegde opdracht 1 en 2 (blz. 119)
  • Maken opdracht 4 
  • Pauze

Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
  • Theorie meewerkend voorwerp (blz. 148).
  • Zelf aan de slag met opdrachten en Cambiumned

Slide 4 - Tekstslide

Grammatica 
Herhaling zinsontleding
- zinsontleding stap voor stap
- lijdend voorwerp
- naamwoordelijk gezegde



Slide 5 - Tekstslide

Zinsontleden stap voor stap

  1. persoonsvorm
  2. streepjes tussen de zinsdelen
  3. onderwerp
  4. gezegde (werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde)
  5. lijdend voorwerp
  6. meewerkend voorwerp
  7. bijwoordelijke bepaling

Slide 6 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. 

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 

Het is belangrijk dat je weet dat niet iedere zin een lijdend voorwerp heeft.
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 7 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
Het antwoord op de vraag = het lijdend voorwerp!
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 


Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 8 - Tekstslide

Het naamwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp 'is', wordt of blijft en geeft altijd een eigenschap, kenmerk of toestand weer van het onderwerp.


B (beroep)
E (emotie / eigenschap)
T (toestand)

Slide 9 - Tekstslide

Zo vind je het naamwoordelijk gezegde
  1. Stel vast: of het onderwerp iets doet of iets is.

  2. Als het onderwerp iets is, stel je de vraag:
    Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden =
    [naamwoordelijk deel]

  3. Noteer het naamwoordelijk gezegde:
    persoonsvorm + [naamwoordelijk deel] + overige werkwoorden

Slide 10 - Tekstslide

Bespreken van het huiswerk
Pak je schrift erbij en controleer je huiswerk
opdracht 1 en 2 (blz. 119)

Slide 11 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 (blz. 119)
1. Wat blijft (pv) Daniëla (ow)?
ow = Daniëla
ng = blijft [vrij klein]
2. Wat komt (pv) dat verhaal van Melinde (ow) + andere werkwoorden?
 ow = Dat verhaal van Melinde
ng = komt [erg bekend] voor
3. Wat bleek (pv) de Cito-toets (ow)? 
ow = de Cito-toets
ng = bleek [behoorlijk pittig]


Slide 12 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 (blz. 119)
4. Wat is (pv) de Braziliaan Pelé (ow)?
ow = de Braziliaan Pelé
ng = Is [de beste voetballer aller tijden]
5.  Wat lijken (pv) de deelnemers aan deze quiz (ow)?
ow = de deelnemers aan deze quiz
ng = lijken [een beetje verlegen]
6. Wat dunkt (pv) een iPad (ow)?
ow = Een iPad
ng = dunkt [een bijzonder nuttig verjaardagscadeau]

Slide 13 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 (blz. 119)

Slide 14 - Tekstslide

Zelf aan de slag!
Maak opdracht 4 blz. 119
Klaar? vergelijk jouw antwoorden met die van je buurman.

Slide 15 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 4 (blz. 119)
1. ow = Klein Duimpje en zijn broers
wg = werden achtergelaten
2. ow = Sneeuwwitje
ng = is [de verzorgster van de zeven dwergen] gebleven
3. ow = de twee kinderen
wg = waren aan het knabbelen
4. ow = Doornroosje en de andere kasteelbewoners
wg = bleven slapen

Slide 16 - Tekstslide

Vervolg antwoorden opdracht 4 (blz. 119)
5. ow = De molenaarsdochter
wg = bleek te kunnen spinnen
6. ow = Hans en Grietje
ng = Waren [een tweeling]
7. ow = Rapunzel
wg = werd opgesloten
8. ow = haar stiefzusters
ng = bleken [erg jaloers]


Slide 17 - Tekstslide

Pauze

Slide 18 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
  • Theorie meewerkend voorwerp (blz. 148).
  • Zelf aan de slag met opdrachten en Cambiumned

Slide 19 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (mw) 
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is

Komt voor bij werkwoorden:
vertellen (aan), meedelen (aan), uitleggen (aan), zeggen (aan), of het 'geven' (overhandigen, lenen, toesturen)

Slide 20 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (mw) 
Je kunt er 'voor' of 'aan' voor denken.
Als 'aan' al in de zin staat en je kunt het weglaten -> meewerkend voorwerp.
vb. Heb/ jij/ (aan) die muziekhandelaar (mw)/ al je cd's/ verkocht?

'Voor' kun je moeilijker weglaten in de zin.
vb. De kok/ schepte, (voor) de soldaten (mw)/ een flink portie/ op. 

Slide 21 - Tekstslide

Zo vind je het meewerkend voorwerp...


  1. Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
  2. Stel de vraag: aan/ voor wie + wg + onderwerp + lijdend voorwerp?
  3. Controleer of je 'aan' (voor) kunt weglaten of toevoegen?

Slide 22 - Tekstslide

Zinsontleding
De vrouw / gaat / de boodschappen / betalen / aan de kassamedewerker.

Pv = 
Ond =
Gezegde= 
Lv = 
Mv = 

Slide 23 - Tekstslide

Zinsontleding
De vrouw / gaat / de boodschappen / betalen / aan de kassamedewerker.

Pv = gaat
Ond = de vrouw
Wwg = gaat betalen
Lv = de boodschappen
Mv = aan de kassamederwerker

Slide 24 - Tekstslide

Zelf aan de slag!
Maak opdracht 1 en 2 blz. 149
Klaar? Maak opdracht 4. Dit is huiswerk!

Slide 25 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 (blz. 149)
1. Tijdens de les/ gaf/ Nouschka/ alle weekendnieuwtjes/ door/ aan Jolinde.
ow = Nouschka
wg = gaf door
lv = alle weekendnieuwtjes
mv = aan Jolinde


Slide 26 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 (blz. 149)
2. Heeft/ Herman Brood/ dit museum/ ooit/ een van zijn schilderijen/ geschonken?
ow = Herman Brood
wg = Heeft geschonken
lv = een van zijn schilderijen
mv = dit museum


Slide 27 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 (blz. 149)
3. Wil/ jij/ alle feestgangers/ even/ een glaasje cola/ inschenken?
ow = jij
wg = Wil inschenken
lv = een glaasje cola
mv = alle feestgangers

Slide 28 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 (blz. 149)
4.Zijn nieuwe vriendin/ heeft/ Harold/ vorige week/ aan zijn ouders/ voorgesteld. 
ow = Harold
wg = heeft voorgesteld
lv = Zijn nieuwe vriendin
mv = aan zijn ouders

Slide 29 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 (blz. 149)
5. Mijn oom uit Oss/ heeft/ laatst/ deze shirts van Nike/ voor mij/ meegebracht.
ow = Mijn oom uit Oss
wg = heeft meegebracht
lv = deze Nike-shirts
mv = voor mij

Slide 30 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 (blz. 149)

Slide 31 - Tekstslide

Meer oefenen?
Wil je meer oefenen met zinsontleding, kijk op 

Slide 32 - Tekstslide

Je kunt nu...
Zinnen ontleden en de zinsleden de juiste functie geven.
Je weet te vinden: de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp.

Slide 33 - Tekstslide

Huiswerk voor maandag 30 mei
Leren:
H1 t/m H5 van grammatica - redekundig ontleden
Maken: opdracht 4 blz. 149

Slide 34 - Tekstslide

Redekundig ontleden is
A
woorden benoemen
B
zinsdelen benoemen

Slide 35 - Quizvraag

De persoonsvorm hoort bij...
A
redekundig ontleden
B
taalkundig ontleden

Slide 36 - Quizvraag

Een zn hoort bij...
A
redekundig ontleden
B
taalkundig ontleden

Slide 37 - Quizvraag

Grammatica
Welke verdeling in zinsdelen is juist?
A
Op de Dam / kun / je overdag / honderden duiven / voeren.
B
Op de Dam / kun / je overdag / honderden / duiven / voeren.
C
Op de Dam / kun / je / overdag honderden duiven / voeren.
D
Op de Dam / kun / je / overdag / honderden duiven / voeren.

Slide 38 - Quizvraag