Spaans 2020 Unidad 2b

Unidad 2 El lugar donde vivo
El lugar donde (yo) vivo. = De  plaats/plek  waar ik woon.

Vertellen waar iets  is/ligt/zich bevindt.

Regelmatige werkwoorden die eindigen op -er. 

Regelmatige werkwoorden die eindigen op -ir.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Unidad 2 El lugar donde vivo
El lugar donde (yo) vivo. = De  plaats/plek  waar ik woon.

Vertellen waar iets  is/ligt/zich bevindt.

Regelmatige werkwoorden die eindigen op -er. 

Regelmatige werkwoorden die eindigen op -ir.

Slide 1 - Tekstslide

Dónde está ...?
Dónde está Juan? 

Dónde está Holanda?

Dónde está tu amigo?

Dónde está el dinero?

Slide 2 - Tekstslide

Dónde está Groningen?
Groningen está en el norte de Holanda.

Slide 3 - Tekstslide

La plaza 
está 
en el centro. 

Los bares 
están 
en la plaza.
Het plein 
bevindt zich
in het centrum.

De bars 
bevinden zich
aan  het plein. 

Slide 4 - Tekstslide


Er is een student.
  
Juan is student. 

Juan is in de klas.


Hay un estudiante.
  
Juan es estudiante.

Juan está en la clase.

Slide 5 - Tekstslide


Er zijn studenten.
  
Zij zijn studenten. 

Zij zijn in de klas.


Hay  estudiantes.
  
Ellos son estudiantes.

Están en la clase.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Slide 8 - Tekstslide

Dónde estás? 

Dónde está el hotel?

Dónde estáis?

Dónde están los estudiantes?
Estoy en mi casa.

Está en el centro.

Estamos en la clase.

Están en la escuela.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

WERKWOORDEN
Er zijn in het Spaans 3 groepen regelmatige werkwoorden

werkwoorden die eindigen op -ar 
werkwoorden die eindigen op -er 
werkwoorden die eindigen op -ir

De vervoeging is regelmatig, die krijg je op een spiekbriefje

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

BEBER = drinken
beb o
beb es
beb e
beb emos
beb éis
beb en
COMER = eten
com o
com es
com e
com emos
com éis
com en

Slide 13 - Tekstslide

voorbeelden
Qué bebes? Wat drink jij?
Bebo un café. Ik drink een koffie.

Qué coméis? Wat eten jullie?
Comemos paella. We eten paella. 

Slide 14 - Tekstslide

VIVIR = wonen, leven
viv o
viv es
viv e
viv imos
viv ís
viv en
ESCRIBIR = schrijven
escrib o
escrib es
escrib e
escrib imos
escrib ís
escrib en

Slide 15 - Tekstslide

voorbeelden
Dónde vives? Waar woon jij?
Vivo en la Calle Rosas. Ik woon in de Rozenstraat.
Qué escribes? Wat schrijf jij?
Escribo una carta. Ik schrijf een brief. 

Slide 16 - Tekstslide

-ER
o
es
e
emos
éis
en
-IR
o
es
e
imos
ís
en

Slide 17 - Tekstslide

abrir
aprender
beber
coger
comer
comprender
discutir
escribir
leer
vender
vivir



openen
leren
drinken
nemen/halen (bijv. de bus/trein)
eten
begrijpen
discussiëren
schrijven
lezen
verkopen
wonen, leven

Slide 18 - Tekstslide

lezen
A
hablar
B
escuchar
C
escribir
D
leer

Slide 19 - Quizvraag

leren
A
leer
B
estudiar
C
aprender
D
escribir

Slide 20 - Quizvraag

begrijpen
A
coger
B
comer
C
comprender
D
aprender

Slide 21 - Quizvraag

verkopen
A
comprar
B
pagar
C
vender
D
reservar

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Video

Slide 24 - Link

werkwoorden op  -ar, -er, -ir
escuchar   y   hablar =   luisteren en spreken

comer   y   beber =   eten en drinken 

leer   y   escribir =   lezen en schrijven 

estudiar   o   aprender =   studeren of leren

Slide 25 - Tekstslide