Het huiswerk was: Maak van §1.3 opdracht 26 t/m 29 + kies uit 23 t/m 25 of 30 t/m 32. Maak van § 1.4 opdracht 34 t/m 38 + 41 en 42 Welke van deze opdrachten moet besproken worden?
1 / 43
volgende
Slide 1: Open vraag
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4
In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 90 min
Onderdelen in deze les
Het huiswerk was: Maak van §1.3 opdracht 26 t/m 29 + kies uit 23 t/m 25 of 30 t/m 32. Maak van § 1.4 opdracht 34 t/m 38 + 41 en 42 Welke van deze opdrachten moet besproken worden?
Slide 1 - Open vraag
Een dierlijke cel heeft:
A
wel een celkern - wel een celwand - wel bladgroenkorrels
B
wel een celkern -GEEN celwand - GEEN bladgroenkorrels
C
GEEN celkern - wel een celwand - GEEN bladgroenkorrels
D
GEEN celkern - wel een celwand - wel bladgroenkorrels
Slide 2 - Quizvraag
Wat is een uniek kenmerk van een dierlijke cel?
A
Heeft een celkern
B
Heeft een mitochondrium
C
Heeft geen celwand
D
Heeft geen vacuole
Slide 3 - Quizvraag
bladgroenkorrel
celmembraan
celkern
vacuole
cytoplasma
celwand
Slide 4 - Sleepvraag
Sleep functie naar het juiste organel
Celkern
Cytoplasma
Celmembraan
Vacuole
Mitochondrium
Stroperige vloeistof waarin celorganellen liggen
Bepaalt welke stoffen de cel in en uit mogen
Regelt wat er in de cel gebeurt
Met vocht gevuld blaasje dat stevigheid geeft aan de cel
Zorgt voor energie
Slide 5 - Sleepvraag
Er wordt een eiwit gemaakt in een cel. Welke organellen komt dit eiwit (in wording) achtereenvolgend tegen?
1
3
4
2
Celkern
Mitochondrium
Celmembraan
Ribosoom
ER
Golgi-systeem
Slide 6 - Sleepvraag
1.5 transport door membranen
Slide 7 - Tekstslide
Leerdoelen
Je kunt de concentratie van een oplossing berekenen.
Je kunt uitleggen wat diffusie en osmose is en toelichten welke rol osmose speelt bij de stevigheid van planten.
Je kunt beschrijven hoe transport van stoffen via (cel)membranen plaatsvindt.
Slide 8 - Tekstslide
Wat betekent concentratie?
Slide 9 - Woordweb
Lezen
Samen lezen we blz. 38 + begin 39
Slide 10 - Tekstslide
Belangrijkste onderdelen uit de tekst.
Sommige vetten en kleine moleculen (O2, N en CO2) kunnen het celmembraan ongehinderd passeren.
Watermoleculen ook maar heel traag.
Speciale eiwitten in het celmembraan zorgen ervoor dat andere stoffen de cel in en uit kunnen.
Concentratieverschil in en buiten de cel is belangrijk bij het transport van stoffen.
Slide 11 - Tekstslide
'Een oplossing bestaat uit een oplosmiddel en 1 of meerdere opgeloste stoffen'. Noem een voorbeeld van een oplosmiddel.
Slide 12 - Open vraag
Opgeloste stof:
gram per liter: g/L of g.L-1
gram per kilogram, dan vaak in %
Lage concentratie? dan ppm (parts per milllion)
1ppm = 0,0001%
Soms ook in mol/L of mol.L-1
Mol is een eenheid voor aantal deeltjes.
Slide 13 - Tekstslide
Fysiologische zoutoplossing
Komt overeen met de concentratie opgeloste stoffen in menselijke cellen.
0,9% keukenzout.
9 gram keukenzout op 991 gram water.
Slide 14 - Tekstslide
Je maakt 250 ml fysiologische zoutoplossing. Hoeveel gram zout nodig?
A
2,0
B
2,1
C
2,2
D
2,25
Slide 15 - Quizvraag
Gezwollen rode bloedcellen worden in fysiologisch zout gelegd (0,9%). Wat zal er gebeuren?
A
De cellen exploderen
B
de cellen worden heel klein
C
de cellen nemen hun natuurlijke vorm aan
D
er gebeurt niks
Slide 16 - Quizvraag
We lezen verder.
Blz. 39 Diffusie
Slide 17 - Tekstslide
Belangrijkste onderdelen uit de tekst.
Diffusie is de verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie.
De afgifte en opname van zuurstof door cellen vindt plaats door diffusie.
Moleculen zijn altijd in beweging.
Door diffusie verdelen moleculen zich gelijkmatig over de beschikbare ruimte.
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Video
Wanneer is de diffusiesnelheid hoger? Bij een hoge of lage temperatuur, en in gas of vloeibaar medium?
A
Lage temperatuur, gas
B
Hoge temperatuur, gas
C
Lage temperatuur, vloeibaar
D
Hoge temperatuur, vloeibaar
Slide 20 - Quizvraag
We lezen verder.
Blz. 40 Osmose
Slide 21 - Tekstslide
Belangrijkste onderdelen uit de tekst.
Een permeabel membraan laat alle stoffen door.
Een semipermeabel (of selectief permeabel) membraan laat water wel door maar de opgeloste stoffen niet.
Osmose: diffusie van water door een semipermeabel membraan.
Slide 22 - Tekstslide
We lezen verder.
Blz. 41 Osmotische waarde
Slide 23 - Tekstslide
Belangrijkste onderdelen uit de tekst.
De osmotische waarde wordt bepaald door het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid (bv per liter).
Als 2 oplossingen gescheiden zijn door een semipermeabel membraan, gaat er water van de oplossing met de laagste osmotische waarde naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde (want de concentratie water bij een hoge osmotische waarde is laag).
Zwaartekracht zorgt ervoor dat er concentratieverschillen aan beide zijden van het semipermeabele membraan soms niet gelijk wordt.
Slide 24 - Tekstslide
Wat gaat er gebeuren? Leg je antwoord uit.
Slide 25 - Open vraag
We gaan weer lezen.
Blz. 42, Membranen zijn semipermeabel
Blz. 43 Osmose bij dierlijke cellen
Slide 26 - Tekstslide
Belangrijkste onderdelen van Membranen zijn semipermeabel.
Celmembranen en membranen van organellen zijn semipermeabel.
Diffusie en osmose spelen een belangrijke rol bij transport van stoffen in cellen van organismen.
Aquaporines zijn speciale eiwitten in (cel)membranen die zorgen voor snel transport van watermoleculen.
Slide 27 - Tekstslide
Belangrijkste onderdelen van Osmose bij dierlijke cellen.
Heeft de omgeving een lagere osmotische waarde dan de cel, dan is de oplossing hypotoon.
Heeft de oplossing een gelijke osmotische waarde dan de cel dan is de oplossing isotoon.
Heeft de oplossing een hogere concentratie dan de cel, dan is de oplossing hypertoon.
Slide 28 - Tekstslide
3x raden..jawel we gaan weer lezen.
Blz. 44 Stevigheid door osmose
Slide 29 - Tekstslide
Belangrijkste onderdelen uit stevigheid door osmose.
Celwanden zijn volledig permeabel.
Het celmembraan is semipermeabel.
De osmotische waarde van het cytoplasma is hoger dan die van de omgeving (hypotoon).
De druk van het water op de celwand heet turgor.
Bij een isotone omgeving verliest de plant zijn stevigheid.
Bij een hypertone omgeving laat het celmembraan los van de celwand (=plasmolyse)
Slide 30 - Tekstslide
Een plantencel wordt in een bak met zeewater gezet. Wat gebeurt er in de cellen van de plant?
A
Plasmolyse
B
Turgor
C
Diffusie
D
Niets
Slide 31 - Quizvraag
I Deze plantencel bevindt zich in hypotonisch milieu
II Deze plantencel verkrijgt zijn stevigheid door plasmolyse
A
I is juist
B
II is juist
C
I en II zijn juist
D
I en II zijn onjuist
Slide 32 - Quizvraag
Waardoor komt turgor of plasmolyse bij rode bloedcellen niet voor?
A
Rode bloedcellen kunnen geen water opnemen
B
Rode bloedcellen hebben geen celkern
C
Rode bloedcellen hebben geen celwand
D
Rode bloedcellen hebben geen celmembraan
Slide 33 - Quizvraag
Wanneer treedt plasmolyse op in een plantaardige cel?
A
Als de osmotische waarde van de extracellulaire vloeistof hoger is
B
Als de osmotische waarde van de extracellulaire vloeistof lager is
C
Als de osmotische waarde van extracellulaire vloeistof gelijk is aan de cel
Slide 34 - Quizvraag
Nog 1x lezen.
Blz. 45 + 46 Transporteiwitten en Actief transport.
Slide 35 - Tekstslide
Belangrijkste onderdelen transporteiwitten.
Passief transport is het verplaatsen van stoffen met het concentratieverval mee (dit is van een hoge concentratie naar een lage concentratie).
Passief transport kost geen energie.
Diffusie en osmose zijn voorbeelden van passief transport.
Transportkanaaltjes zijn membraaneiwitten die zorgen voor transport van bepaalde ionen.
Sommige transportkanaaltjes gaan pas open als er eerst iets aan dit eiwit bindt.
Transporteiwitten verplaatsen grotere moleculen, zoals glucose.
Door de binding van het te transporteren molecuul veranderd de transporteiwit van vorm waardoor dat molecuul de cel in kan (of juist uit kan).
Slide 36 - Tekstslide
Belangrijkste onderdelen actief transport.
Als het transport tegen het concentratieverval in plaats vindt (dus van een lage concentratie naar een hoge concentratie) dan kost dat energie.
ATP moleculen leveren deze energie.
Slide 37 - Tekstslide
Wat is een van de verschillen in passief en actief transport
A
passief kost energie, actief transport niet
B
actief transport kost energie, passief transport niet
C
actief en passief transport kosten beide energie
D
actief en passief transport kosten beide geen energie
Slide 38 - Quizvraag
In cellen van de dunne darm vindt veel actief transport plaats. Welke celorganellen zijn nodig in cellen waar veel actief transport plaatsvindt?
A
lysosomen
B
mitochondriën
C
ribosomen
D
endoplasmatisch reticulum
Slide 39 - Quizvraag
Is dit een vorm van passief of actief transport
A
passief
B
actief
Slide 40 - Quizvraag
Een cel met veel aquaporines heeft heen ... doorlaatbaarheid voor water