Zij fietst elke dag naar school.
→ Werkwoord: fietst
→ Vorm: persoonsvorm
→ Tijd: tegenwoordige tijd
Ik heb hem gisteren geholpen.
→ Werkwoorden: heb, geholpen
→ Vormen: heb = persoonsvorm, geholpen = voltooid deelwoord
→ Tijd: voltooid tegenwoordige tijd
Gaan jullie straks zwemmen?
→ Werkwoorden: gaan, zwemmen
→ Vormen: gaan = persoonsvorm, zwemmen = infinitief
→ Tijd: toekomende tijd