Les 25: Werkwoordsvormen & werkwoordstijden

Grammatica
Werkwoordsvormen &
werkwoordstijden
Ga zitten op je plaats
Pak je spullen
Laptop in tas!
Lezen uit boek

timer
8:00
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, mavoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 32 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica
Werkwoordsvormen &
werkwoordstijden
Ga zitten op je plaats
Pak je spullen
Laptop in tas!
Lezen uit boek

timer
8:00

Slide 1 - Tekstslide

Programma:

  • Uitleg wwvormen/ww tijden

  • Z.s.

  • Opdrachten nakijken

  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Vorige les:
Wat hebben wij gedaan?

Wat is er besproken?

Slide 3 - Tekstslide

Bijwoorden
Een bijwoord zegt iets meer over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een ander bijwoord, of over de hele zin.

  • Ze rent snel. (bijwoord zegt iets over rent)
  • Het is heel koud. (bijwoord zegt iets over koud)
  • Hij komt morgen. (bijwoord zegt iets over wanneer)
  • Ze is daar. (bijwoord zegt iets over plaats)

Een bijwoord is vaak een woord dat je kunt weglaten, zonder dat de zin onduidelijk wordt — maar je mist dan wel extra informatie.

Slide 4 - Tekstslide

Bijwoorden
Wat kun je met een bijwoord zeggen?
Hoe? → snel, zacht, hard
Wanneer? → gisteren, morgen, straks
Waar? → daar, hier, overal
Hoeveel? → heel, erg, best wel
Niet/geen horen er vaak ook bij

Slide 5 - Tekstslide

Bijwoordelijke 
bepaling
Een bijwoordelijke bepaling vertelt iets extra’s over de handeling in de zin.
Het zegt bijvoorbeeld waar, wanneer, hoe, of waarom iets gebeurt.

Je vindt een bijwoordelijke bepaling vaak door te vragen naar:

Waar? – Hij woont in Amsterdam.
Wanneer? – We eten om zes uur.
Hoe? – Ze fietst snel naar school.
Waarom? – Hij vertrekt vanwege de drukte.

Slide 6 - Tekstslide

Kunnen/Kennen
  • Werkwoordsvormen en werkwoordstijden herkennen en gebruiken.

Slide 7 - Tekstslide

Startopdracht
Kijk naar de volgende zinnen. Zet er in je schrift of het gaat om een vorm of een tijd.

  1. Ik loop naar school.
  2. Gisteren liep ik door de regen.
  3. We hebben gelachen om die grap.
  4. Hij gaat fietsen in het park.
  5. Zwemmen is goed voor je conditie.
  6. De hond is gebeten door een teek.
  7. Jij wilt dat ik kom, toch?

Slide 8 - Tekstslide

Startopdracht
Wat valt je op? Zijn er woorden die in meerdere zinnen voorkomen, maar een andere vorm of tijd hebben?

Kun je uitleggen wat het verschil is tussen een vorm van een werkwoord en de tijd waarin het staat?

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordsvormen en werkwoordstijden
Een werkwoordsvorm zegt iets over hoe het werkwoord er in de zin uitziet. Voorbeelden zijn:

Persoonsvorm → ik loop, zij fietsen
Infinitief (hele werkwoord) → lopen, fietsen
Voltooid deelwoord → gelopen, gefietst
Onvoltooid deelwoord → lopend, fietsend

De vorm hangt af van de plek van het werkwoord in de zin en de grammaticale functie.

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordsvormen en werkwoordstijden
Wat bedoelen we met:
“De vorm hangt af van de plek van het werkwoord in de zin en de grammaticale functie”?

In het Nederlands verandert een werkwoord afhankelijk van waar het in de zin staat en wat het doet in die zin.

Slide 11 - Tekstslide

Persoonsvorm
Ik loop naar school.
→ "loop" is hier de persoonsvorm, want het hoort bij "ik" en staat op de tweede plek in de zin (na het onderwerp).
Als je de zin in de verleden tijd zet:

Ik liep naar school.
→ "liep" is nu de persoonsvorm, omdat het bij "ik" hoort in de verleden tijd.
De vorm past zich aan aan het onderwerp en de tijd: ik loop / jij loopt / wij lopen.

Slide 12 - Tekstslide

Infinitief
Ik wil lopen.
→ "lopen" is de infinitief (het hele werkwoord), want het komt achter het hoofdwerkwoord "wil".
De infinitief verandert niet. Ook bij:

Jij zult fietsen, Hij kan zwemmen.

Slide 13 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Ik heb gelopen.

→ "gelopen" is een voltooid deelwoord, en dat gebruik je in combinatie met "heb" of "ben" om te laten zien dat iets al is gebeurd.
Het staat meestal achterin de zin of na een hulpwerkwoord.

Slide 14 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
De vorm van een werkwoord hangt dus af van:

  • Wat het doet in de zin (persoonsvorm, hulpwerkwoord, hoofdwerkwoord, enz.)
  • Waar het staat in de zin (bijv. vooraan, achteraan, na een hulpwerkwoord)

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordsvormen en werkwoordstijden
Een werkwoordsvorm zegt iets over hoe het werkwoord er in de zin uitziet. Voorbeelden zijn:

Persoonsvorm → ik loop, zij fietsen
Infinitief (hele werkwoord) → lopen, fietsen
Voltooid deelwoord → gelopen, gefietst
Onvoltooid deelwoord → lopend, fietsend

De vorm hangt af van de plek van het werkwoord in de zin en de grammaticale functie.

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoordstijden
Een werkwoordstijd zegt wanneer iets gebeurt:

Tegenwoordige tijd (tt) → ik loop
Verleden tijd (vt) → ik liep
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) → ik heb gelopen
Voltooid verleden tijd (vvt) → ik had gelopen
Toekomende tijd (tkt) → ik zal lopen

Slide 17 - Tekstslide

Werkwoordstijden
De tijd geeft aan wanneer iets gebeurt: nu, vroeger of in de toekomst.

Slide 18 - Tekstslide

Ezelsbruggetje
Vorm = hoe het werkwoord eruitziet
Tijd = wanneer iets gebeurt

Slide 19 - Tekstslide

Ezelsbruggetje
Vorm = hoe het werkwoord eruitziet
Tijd = wanneer iets gebeurt

Slide 20 - Tekstslide

Wat is/zijn de werkwoorden in deze zin?

Welke werkwoordsvormen zie je?

In welke werkwoordstijd staat de zin?

Slide 21 - Tekstslide

Wat is/zijn de werkwoorden in deze zin?

Welke werkwoordsvormen zie je?

In welke werkwoordstijd staat de zin?

Slide 22 - Tekstslide

Zij fietst elke dag naar school.

Slide 23 - Tekstslide

  1. Zij fietst elke dag naar school.
  2. Ik heb hem gisteren geholpen.
  3. Gaan jullie straks zwemmen?
  4. De poes is naar binnen geslopen.
  5. Lachend liep hij de kamer in.

Slide 24 - Tekstslide

Zij fietst elke dag naar school.
→ Werkwoord: fietst
→ Vorm: persoonsvorm
→ Tijd: tegenwoordige tijd

Ik heb hem gisteren geholpen.
→ Werkwoorden: heb, geholpen
→ Vormen: heb = persoonsvorm, geholpen = voltooid deelwoord
→ Tijd: voltooid tegenwoordige tijd

Gaan jullie straks zwemmen?
→ Werkwoorden: gaan, zwemmen
→ Vormen: gaan = persoonsvorm, zwemmen = infinitief
→ Tijd: toekomende tijd

Slide 25 - Tekstslide

De poes is naar binnen geslopen.
→ Werkwoorden: is, geslopen
→ Vormen: is = persoonsvorm, geslopen = voltooid deelwoord
→ Tijd: voltooid tegenwoordige tijd

Lachend liep hij de kamer in.
→ Werkwoorden: lachend, liep
→ Vormen: lachend = onvoltooid deelwoord, liep = persoonsvorm
→ Tijd: verleden tijd

Slide 26 - Tekstslide

Aan de slag met:
  • Blz. 260 - Opdracht 1 t/m 3

Hoe? Per boek

Vragen:
Ik loop door door het lokaal. Vragen mag je alleen stellen als ik bij je ben.

Wat te doen als je wacht/klaar bent:

Lezen boek
Blz. 260 - Opdracht 4 & 5

Voor hoe lang?




Groen: Overleggen met je klasgenoten mag. Heb je vragen? Wacht op de docent, of vraag je klasgenoot.
Oranje: We werken op fluisterniveau, vragen? Wacht op de docent.
Rood: We zijn stil aan het werk. Je vragen mag je op een later moment stellen.



timer
15:00

Slide 27 - Tekstslide

Nakijken
Blz. 260 - Opdracht 1 t/m 5

Slide 28 - Tekstslide

Samenvatten Opdrachten

Slide 29 - Tekstslide

Je kan nu:
  • Werkwoordsvormen en werkwoordstijden herkennen en gebruiken.

Op schaal van één tot vijf, hoe goed denk jij het leerdoel te hebben behaald. Eén betekent helemaal niet. Bij vijf beheers je de leerstof perfect!

Slide 30 - Tekstslide

Na vandaag:
  • Kan jij één ding benoemen, die je nog niet wist, maar vandaag hebt geleerd?

Slide 31 - Tekstslide

De volgende les:
Oefentoets/maken
Voorbespreken toets

Slide 32 - Tekstslide