Blok 8, week 2 Les 9 beeldspraak










Doel: het verschil tussen letterlijk en figuurlijk leren.


"André heeft vaak ochtenddienst, daarom gaat hij altijd met de kippen op stok."
Beeldspraak
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
Basisschool

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les










Doel: het verschil tussen letterlijk en figuurlijk leren.


"André heeft vaak ochtenddienst, daarom gaat hij altijd met de kippen op stok."
Beeldspraak

Slide 1 - Tekstslide

BEELDSPRAAK IS FIGUURLIJK TAALGEBRUIK

Beeldspraak betekent dat je iets uitlegt met een beeld.
Je gebruikt dan woorden die je niet letterlijk, maar figuurlijk bedoelt.

Slide 2 - Tekstslide

lesdoel
Ik weet wat beeldspraak is.
Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. Je gebruikt een beeld om iets te vertellen.
Het is heerlijk om in geld te zwemmen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is beeldspraak?
‘David was zo moe als een hond. Hij lag ziek op bed. Opeens kwam zijn moeder binnen. Hij schrok zich een hoedje!’

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

LETTERLIJK


- precies zoals het geschreven is

FIGUURLIJK


- bij wijze van spreken


- er wordt iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat


- ook wel beeldspraak genoemd

Slide 6 - Tekstslide

Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles


LETTERLIJK

Er kwamen geen kippen naar de gratis tennisles



Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles


FIGUURLIJK

Er kwam helemaal niemand naar de gratis tennisles

Slide 7 - Tekstslide

Leg in je eigen woorden uit wat beeldspraak is.

Slide 8 - Open vraag

'Mijn maag knort van de honger.'

Welk woord is figuurlijk gebruikt?
A
maag
B
knort
C
honger

Slide 9 - Quizvraag

Fien trekt haar nieuwe schoenen aan.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 10 - Quizvraag

Dylano is een boom van een vent.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 11 - Quizvraag

Zij is het zonnetje in huis.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 12 - Quizvraag

De meester struikelde over zijn veter.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin is figuurlijk?
A
Hij werkt als een paard.
B
Hij rijdt op zijn paard.

Slide 14 - Quizvraag

Welke zin is figuurlijk?
A
Hij draagt de plank.
B
Hij slaat de plank mis.

Slide 15 - Quizvraag

Welke zin is figuurlijk?
A
Ik kan geen goede knoop maken.
B
Ik kan er geen touw aan vastknopen.

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

spreekwoord
uitdrukking

Slide 19 - Tekstslide

ik voel me doodziek
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 20 - Quizvraag

"Het regent pijpenstelen".
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 21 - Quizvraag

Je hebt een grote mond.
Dat is:
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 22 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
In de mand zitten lekkernijen.
B
De zak is zo lek als een mandje.
C
Mijn vader draagt een zware zak.

Slide 23 - Quizvraag

Maak de uitdrukking af:

Moeder is zo trots als een __
A
os
B
koe
C
pauw

Slide 24 - Quizvraag

Maak de uitdrukking af:

Hij schrok zich een ....
A
hoedje
B
haantje
C
hemeltje

Slide 25 - Quizvraag

Maak de uitdrukking af:

Een appeltje voor de .....
A
eten
B
dorst
C
trek

Slide 26 - Quizvraag

Maak de uitdrukking af:

Een oogje in het zeil .....
A
houden
B
geven
C
varen

Slide 27 - Quizvraag

Maak de uitdrukking af:

Iets uit je duim ......
A
kennen
B
geven
C
zuigen

Slide 28 - Quizvraag

Maak de uitdrukking af:

Doen alsof je neus ......
A
snuit
B
kriebelt
C
bloedt

Slide 29 - Quizvraag

Aan het werk
Taal
 Blok 8, week 2, Les 9

Opgave 3
Opgave 2
Plussen



Slide 30 - Tekstslide