Hoofdstuk 4.4 vermogen en energie

Hoofdstuk 4  - Elektriciteit
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 4  - Elektriciteit

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Je ziet hieronder een aantal schakelsymbolen. Plaats ieder schakelsymbool in het vakje met de juiste naam.
schakelaar
lamp
batterij
voltmeter

Slide 3 - Sleepvraag

Wat kun je over de stroomsterkte en spanning zeggen in een serie- en parallelschakeling?
A
Serie: stroom gelijk, spanning verdeeld Parallel: stroom verdeeld, spanning gelijk
B
Serie: stroom gelijk, spanning gelijk Parallel: stroom verdeeld, spanning verdeeld
C
Serie: stroom verdeeld, spanning gelijk Parallel: stroom gelijk, spanning verdeeld
D
Serie: stroom verdeeld, spanning verdeeld Parallel: stroom gelijk, spanning gelijk

Slide 4 - Quizvraag

Opdracht 3. Teken het schakelschema van de schakeling.

Slide 5 - Open vraag

Teken een schakelschema waarbij twee lampjes zijn aangesloten op een batterij. Beide lampjes moeten apart aan en uit gezet kunnen worden.

Slide 6 - Open vraag

Opdracht 9. Hoe groot is de stroomsterkte in punt A?
A
300 mA
B
250 mA
C
75 mA
D
160 mA

Slide 7 - Quizvraag

Opdracht 9. Hoe groot is de stroomsterkte in punt B?
A
85 mA
B
175 mA
C
90 mA
D
250 mA

Slide 8 - Quizvraag

Opdracht 9. Hoe groot is de stroomsterkte in punt C?
A
50 mA
B
250 mA
C
300 mA
D
175 mA

Slide 9 - Quizvraag

Opdracht 9. Hoe groot is de stroomsterkte in punt D?
A
50 mA
B
90 mA
C
175 mA
D
300 mA

Slide 10 - Quizvraag

EXTRA Gemengde schakeling
Combinatie van serieschakeling en parallelschakeling

Opdracht 11 maken

Slide 11 - Tekstslide

Welk apparaat verbruikt in dezelfde tijd de meeste elektrische energie?
A
Telefoon
B
Tablet
C
Laptop
D
Smartwatch

Slide 12 - Quizvraag

Paragraaf 4 Vermogen
Het vermogen geeft aan hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt. 

Hoe groter het vermogen, hoe meer elektrische energie een apparaat in één seconde verbruikt. 

Een laptop heeft dus een groter vermogen dan een telefoon.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Spanning en stroomsterkte
Het vermogen hangt af van:
1. De spanning waarop het apparaat werkt.
2. De stroomsterkte die door het apparaat loopt. 


Slide 15 - Tekstslide

Vermogen berekenen
Het vermogen bereken je met:
 vermogen = spanning x stroomsterkte


  • P het vermogen in watt (W)
  • U de spanning in volt (V)
  • I de stroomsterkte in ampère (A)



P=UI

Slide 16 - Tekstslide

Het vermogen bereken je met P = U*I. Hoe bereken je de spanning?
A
U=P*I
B
U=P/I
C
I=P/U
D
U=I/P

Slide 17 - Quizvraag

Het vermogen bereken je met P = U*I. Hoe bereken je de stroomsterkte?
A
U=P*I
B
U=P/I
C
I=P/U
D
U=I/P

Slide 18 - Quizvraag

Bereken het vermogen van het ledlampje.
A
0,055 W
B
2,64 W
C
18,3 W
D
2640 W

Slide 19 - Quizvraag

De stroomsterkte door een lampje is 700 mA. Het lampje heeft een vermogen van 6,3 W. Bereken de spanning waarop het lampje brandt.
A
0,009 V
B
4,4 V
C
9 V
D
4410 V

Slide 20 - Quizvraag

Formule voor capaciteit:
A
Capaciteit = spanning : stroomsterkte
B
Capaciteit = weerstand x tijd
C
Capaciteit = stroomsterkte x tijd
D
Capaciteit is geen formule voor.

Slide 21 - Quizvraag

Een nieuwe batterij wordt gebruikt om een felle zaklamp te laten branden.
Er loopt de hele tijd 0,4 A aan stroom.
Na 5 uur is de batterij leeg.
Wat was de capaciteit van de batterij?
A
2,0 mAh
B
2000 mAh
C
1,25 mAh
D
125 mAh

Slide 22 - Quizvraag

Een batterij heeft een capaciteit van 3000 mAh. Het zit in een speelgoed auto met een stroomsterkte van 1,5 A. Hoe lang gaat de batterij mee?
A
4,5 uur
B
4500 uur
C
2 uur
D
2000 uur

Slide 23 - Quizvraag