Taalverzorging 1

Taalverzorging
Les 1 | Leestekens en directe en indirecte rede
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taalverzorging
Les 1 | Leestekens en directe en indirecte rede

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les
- Je weet aan het einde van de les alle leestekens die er zijn en wanneer en waar je deze moet toepassen in een zin.
- Je weet aan het einde van de les  het verschil tussen een directe en een indirecte rede.

Slide 2 - Tekstslide

Welke leestekens ken jij allemaal?

Slide 3 - Open vraag

Leestekens
- Een punt ( . )
- Een komma ( , )
- Een dubbele punt ( : )
- Een vraagteken ( ? )
- Een uitroepteken ( ! )

Slide 4 - Tekstslide

- Een punt ( . )
Een punt komt altijd aan het einde van een zin.

Slide 5 - Tekstslide

Een zin begint niet met een hoofdletter , maar met een kleinletter.
Waar
Niet waar

Slide 6 - Poll

Welke zin is juist?
A
Een klein meisje droeg een bloemen jurkje aan.
B
een klein meisje droeg een bloemen jurkje aan
C
Een klein meisje droeg een bloemen jurkje aan,
D
een klein meisje. droeg een bloemen. jurkje aan.

Slide 7 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
De dikke. kabouter trok zijn kabouterschoen uit.
B
De dikke kabouter waarschuwde mij. Gelukkig was dit op tijd.
C
De dikke kabouter trok zijn schoen uit. Hij trok ook zijn snor eraf.
D
De dikke kabouter trok zijn kabouterschoen uit.

Slide 8 - Quizvraag

Geef mij een correcte zin met een punt.

Slide 9 - Open vraag

- Een komma ( , )
Een komma zorgt voor een korte rust in een zin. Er zijn verschillende situaties waarin je deze komma schrijft.

Slide 10 - Tekstslide

(1) Adempauze
Schrijf een komma op een plek in de zin waar je even adem kunt halen. Bij het voorlezen hoor je dat daar een korte pauze is.
voorbeeld: 
Het is waar , een komma is handig hier.

Slide 11 - Tekstslide

(2) Als je iemand aanspreekt
Zet een komma voor of na de naam degene die je aanspreekt.
voorbeeld: 
Felix, kom je eten?
Papa, mag ik je mobieltje even gebruiken?

Slide 12 - Tekstslide

(3) Opsomming
Tussen personen of zaken die je opsomt, hoort een komma.
voorbeeld: 
We hebben vier toetsen deze week: taal , rekenen , spelling en aardrijkskunde. 
Let op: voor het woordje en komt geen komma.

Slide 13 - Tekstslide

Er zijn verschillende situaties waar je een komma
schrijft in een zin.
Schrijf 3 situaties op.

Slide 14 - Open vraag

Komma bij een adempauze.
Welke zin is juist?
A
Chaimae, ga jij mij vandaag les geven?
B
Het regent vandaag, maar dat is niet erg.
C
Waarom kijk jij mij zo boos aan, ?
D
Ik heb vandaag ijs, koek, melk en kaas gehaald.

Slide 15 - Quizvraag

Komma als je iemand aanspreekt.
Geef mij een voorbeeld zin.

Slide 16 - Open vraag

Komma bij een opsomming.
Welke zin is juist?
A
Ik heb vandaag rekenen, taal, en spelling gedaan.
B
Ik heb vandaag rekenen, taal en, spelling gedaan.
C
Ik heb vandaag rekenen, taal en spelling, gedaan.
D
Ik heb vandaag rekenen, taal en spelling gedaan.

Slide 17 - Quizvraag

- Een dubbele punt ( : )
Je schrijft een dubbele punt in een zin bij 3 situaties.

Slide 18 - Tekstslide

(1) Voor een opsomming
Voor een opsomming schrijf je een dubbele punt. Tussen de opgesomde zaken schrijf je komma's.
voorbeeld:
Mijn lievelingsvakken zijn: rekenen, spelling, taal en knutselen.
Let op: voor het laatste woordje zet je geen komma, maar het woordje en.

Slide 19 - Tekstslide

(2) Voor een citaat
Een citaat is, iets wat iemand ''letterlijk'' zegt.
Een citaat komt tussen aanhalingstekens. Voor een citaat komt een dubbele punt. Wanneer een hele zin herhaald wordt moet er een hoofdletter geschreven worden.

Slide 20 - Tekstslide

voorbeeld:
De burgemeester sprak: ''Laat iedereen vooral rustig blijven.''
(hele zin)
De jongen vond haar: ''een best wel aardig meisje.''
(stukje van een zin)
Hij vraagt: ''Heb jij brood bij je?''

Slide 21 - Tekstslide

(3) Voor een verklaring
verklaring betekent - bekendmaking.
voorbeeld:
Anita heeft goed nieuws: ze is zwanger.

Slide 22 - Tekstslide

Er zijn 3 situaties waar je een dubbele punt
schrijft in een zin.
Schrijf deze 3 situaties op.

Slide 23 - Open vraag

Welke zin is juist?
A
Tamara begon hard te schreeuwen: ''Pas op!''
B
Tamara: begon hard te schreeuwen ''Pas op!''
C
Tamara begon: hard te schreeuwen ''Pas op!''
D
Tamara begon hard: te schreeuwen ''Pas op!''

Slide 24 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Chaimae komt met BIG nieuws: Ze mag blijven.
B
Chaimae komt met BIG: nieuws: Ze mag blijven.
C
Chaimae komt met BIG nieuws: ze mag blijven.
D
Chaimae komt met BIG: nieuws: ze mag blijven.

Slide 25 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Ik heb de liefste broertjes en zusje: Abderrahman, Zakaria en Ayah.
B
Ik heb de liefste broertjes en zusje, Abderrahman: Zakaria en Ayah.
C
Ik heb: de liefste broertjes en zusje Abderrahman, Zakaria en Ayah.
D
Ik heb de liefste broertjes: en zusje: Abderrahman, Zakaria en Ayah.

Slide 26 - Quizvraag

- Een vraagteken ( ? )
Aan het einde van een vraagzin zet je een vraagteken. De zin begint dan met een persoonsvorm.
voorbeeld:
Houd je van ijs?

Slide 27 - Tekstslide

Geef een zin met
een vraagteken.

Slide 28 - Open vraag

Welke klopt?
A
Chaimae, vind jij dit wel lekker?
B
Pas op voor die boom!
C
Eet jij spaghetti met spinazie?
D
Bomen zijn groen, net als meloen!

Slide 29 - Quizvraag

- Een uitroepteken ( ! )
Met een uitroepteken laat je zien dat een zin een uitroep of een teken van verbazing is. 
voorbeeld:
Wegwezen jij!

Slide 30 - Tekstslide

Geef een zin met
een uitroepteken.

Slide 31 - Open vraag

Welke klopt?
A
Wat ben jij aan het doen!
B
Kom eens heel gauw van die tafel af!
C
Kabouters te zien!
D
HAHAHAHAHAHAHA.

Slide 32 - Quizvraag

Directe en indirecte rede
- Directe rede
- Indirecte rede

Slide 33 - Tekstslide

Verschillen tussen directe en indirecte rede:

zie powerpoint

Slide 34 - Tekstslide

Directe rede
Een zin staat in de directe rede als er precies staat wat iemand zegt. Wat er dan gezegd is staat tussen aanhalingstekens.

Slide 35 - Tekstslide

bijvoorbeeld
- Caro zegt: 'Ik heb zin om naar Frankrijk te gaan.'
- 'In Frankrijk is het mooi weer', zegt Niels.
- Lisanne zegt: 'Ik ga pannenkoeken eten.'

Slide 36 - Tekstslide

Wat is een directe rede? Leg dit uit.
Geef een voorbeeldzin.

Slide 37 - Open vraag

Welke is juist?
(directe rede)
A
Chaimae zegt blij: 'Wat leuk om jou weer te zien.'
B
Chaimae zegt dat ze het leuk vindt om jou weer te zien.
C
'Wat heb jij een mooie handschrift,' zegt Chaimae
D
Chaimae zegt dat jij een mooie handschrift hebt.

Slide 38 - Quizvraag

Indirecte rede
Als er niet precies staat wat iemand heeft gezegd, noem je dat de indirecte rede. Er staan dan geen aanhalingstekens omheen.

Slide 39 - Tekstslide

bijvoorbeeld
- Caro zegt dat ze zin heeft om naar Frankrijk te gaan.
- Niels zegt dat het in Frankrijk mooi weer is,
- Lisanne zegt dat ze pannenkoeken gaat eten.

Slide 40 - Tekstslide

Wat is een indirecte rede? Leg dit uit.
Geef een voorbeeldzin.

Slide 41 - Open vraag

Welke is juist?
(indirecte rede)
A
Ayah zegt dat zij later dokter wilt worden.
B
Ayah zegt: 'Ik wil later dokter worden.'
C
Chaimae zegt: 'Je hebt een hoog niveau nodig om dokter te worden.'
D
Chaimae zegt dat Ayah een hoog niveau nodig heeft om dokter te worden.

Slide 42 - Quizvraag

Een komma
Een punt
Een dubbele punt
Een vraagteken
Een uitroepteken
Voor een opsomming
Aan het einde van 
een vraagzin
Aan het einde van 
een zin
Adempauze
Voor een citaat
Als je iemand aanspreekt
Aan het einde van een uitroep of 
een teken van verbazing is

Opsomming
voor een verklaring

Slide 43 - Sleepvraag