chap 5 le corps humain ontkenning + vraagwoorden

Programme du cours
But : jij kent de regels van de ontkenning (theorie) en jij kan de ontkenning toepassen + jij kan vragen stellen in het Frans
- dialogue
- la négation + exercices avec la négation
- vraagzinnen
-oefentoetsje op papier
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Programme du cours
But : jij kent de regels van de ontkenning (theorie) en jij kan de ontkenning toepassen + jij kan vragen stellen in het Frans
- dialogue
- la négation + exercices avec la négation
- vraagzinnen
-oefentoetsje op papier

Slide 1 - Tekstslide

Dialogue
1)Bonjour, ça va ?
2Qu'est-ce que tu as ?

3)Tu vas chez le docteur ?

4)Tu restes au lit ?
5)Tu fais du sport ?




1)Je ne me sens pas bien.
2)Je pense que je suis malade.
J'ai mal à la tête et au ventre.
3)J'ai rendez-vous cet après-midi
4)Oui, je reste au lit.
5)Non, je ne fais pas de sport.

 

Slide 2 - Tekstslide

De ontkenning bestaat uit?
  • twee delen (soms zelfs 3!)

Slide 3 - Tekstslide

Waar plaats je de ontkenning?
Wat betekent :
  • 1 niet =              
  • ne/n' ..... pas
  • 2 niet meer=  
  • ne/n' ..... plus
  • 3 nog niet=    
  • ne/n' ..... pas encore
  • 4 nooit=             
  • ne/n' ..... jamais
  • 5 niets/niks=   
  • ne/n' ..... rien
  • 6 niemand=     
  • ne/n' ..... personne 

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide







à Orléans

Slide 7 - Tekstslide

Nooit

Niets

Nog niet

Niet meer

Niet/geen
ne...pas
Ne...jamais
Ne....plus
Ne...pas encore
Ne....rien

Slide 8 - Sleepvraag

C'est une grande maison.
in de ontkenning wordt dit:
A
Ce n'est pas une grande maison
B
C'est ne pas une grande maison
C
Ce ne est pas une grande maison
D
C n'est pas une grande maison

Slide 9 - Quizvraag

Il va acheter du chocolat.
In de ontkenning wordt dit:
A
Il va ne pas acheter du chocolat.
B
Il ne va pas acheter du chocolat.
C
Il ne va acheter pas du chocolat.
D
Il na va acheter du chocolat pas.

Slide 10 - Quizvraag

Il y a 12 élèves dans la classe.
In de ontkenning wordt dit:
A
Il y n'a pas 12 ...
B
Il y a ne pas 12 ...
C
Il n'y a pas 12 ...
D
Il ne pas y a 12 ...

Slide 11 - Quizvraag

La négation
twee delen: NE ... PAS (ne rien, ne jamais, ...)
KOPTELEFOONTJE
NE voor de persoonsvorm
PAS na de persoonsvorm
opgepast:
il y a --> il n'y a pas
c'est --> ce n'est pas

Slide 12 - Tekstslide

exercice:

C'est facile ? (niet)
C'est dangereux ? (niet meer)
Il y a 15 élèves dans la classe ? (niet)
Tu manges une pizza ? (niets)

Slide 13 - Tekstslide

exercice:

C'est facile ? (niet)
C'est dangereux ? (niet meer)
Il y a 15 élèves dans la classe ? (niet)
Tu manges une pizza ? (niets)

réponses

Non, ce n'est pas facile.
Non, ce n'est plus dangereux.
Non, il n'y a pas 15 élèves dans la classe.
Non, je ne mange rien.

Slide 14 - Tekstslide

La négation

Slide 15 - Tekstslide

La négation

Slide 16 - Tekstslide

Poser une question
Vraagstellen zonder vraagwoord:
  • Op welke 3 manieren stellen we een vraag zonder vraagwoord?

Vraagwoord met vraagwoord:
  • Welke vraagwoorden ken je?
  • Wat is de vaste volgorde voor het stellen van een vraag met vraagwoord?

Welke vraagwoorden ken je?

Slide 17 - Tekstslide

Vertaal: heb je je boek?

Slide 18 - Tekstslide

Poser une question
1. As-tu ton livre ? 
2. Tu as ton livre ? 
3. Est-ce que tu as ton livre ?

Slide 19 - Tekstslide

Vraagwoorden- traduis!
Wanneer
Hoeveel
Hoe
Waar
Waarom
Wie
Wat

Slide 20 - Tekstslide

Vraagwoorden
Quand
Wanneer
Combien
Hoeveel
Comment
Hoe
Waar
Pourquoi
Waarom
Qui
Wie
Qu'est-ce que
Wat

Slide 21 - Tekstslide

Regel
  1.   Vraagwoord vooraan gevolgd door inversie ?                              vb: Qui est ton prof de français ?
  2.   Vraagwoord vooraan gevolgd door est-ce que + rest zin? . vb: Qu'est-ce que tu veux acheter?
  3.   Gewone zin +  vraagwoord achteraan  ?                                     vb: Ton anniversaire, c'est quand ? 

Slide 22 - Tekstslide

Vul het juiste vraagwoord in:
Tu habites .....?
A
comment
B
pourquoi
C
quand
D

Slide 23 - Quizvraag

Welk vraagwoord is hier nodig?
Ton anniversaire, c’est ... ?
timer
0:30
A
pourquoi
B
qui
C
combien
D
quand

Slide 24 - Quizvraag

Welk vraagwoord ontbreekt?
Tu as __________ de matières?
A
Quand
B
Pourquoi
C
Qui
D
Combien

Slide 25 - Quizvraag

kies het juiste vraagwoord:
.... tu manges?
A
comment
B
qu'est-ce que
C
combien
D
qui

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het juiste vraagwoord?
... tu es fatigué?
A
quand
B
pourquoi
C
qu'est-ce que
D
comment

Slide 27 - Quizvraag

Kies een vraagwoord:
............. tu as invité?
A
Qui
B
Qui est-ce qui
C
Qui est-ce que

Slide 28 - Quizvraag