Thema 7 - film en theater

Film en theater
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Film en theater

Slide 1 - Tekstslide

Thema 7 taal

Slide 2 - Tekstslide




Waar zie je de acteur?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 3 - Quizvraag




Wat neemt de filmploeg op?
A
Een affiche
B
een scène
C
Een toneel
D
Een liedje

Slide 4 - Quizvraag




Wat gaat de motorrijder doen?
A
Dwarsliggen
B
Een stunt uitvoeren
C
Een grap uithalen
D
Grijnzen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een bijrol?
A
De belangrijkste rol
B
Een stunt
C
Een rol waarbij de acteur niets hoeft te zeggen
D
Een minder belangrijke rol

Slide 6 - Quizvraag

Wanneer ben je een meester in iets?
A
Als je altijd oplet.
B
Als je heel goed bent in iets.
C
Als je wat hoort van iemand.
D
Als je ergens niet zo goed in bent.

Slide 7 - Quizvraag

'Ik wil jullie iemand voorstellen. Dit is mijn nieuwe vriendin.'
Welk woord hoort bij iemand voorstellen?
A
Glunderen.
B
Inleven.
C
Overdrijven
D
Presenteren

Slide 8 - Quizvraag

Gwen gedraagt zich eigenaardig de laatste tijd. Wat is een ander woord voor eigenaardig?
A
Aandachtig.
B
Raar.
C
Stiekem
D
Boos

Slide 9 - Quizvraag

Ik ben een liefhebber van films. Hoe kun je deze zin anders zeggen?
A
Ik houd van films.
B
Ik kijk niet graag naar films.
C
Ik vergeet films snel
D
Ik vind films stom.

Slide 10 - Quizvraag

Papa vindt het toneelstuk heel leuk. Welke zin past bij papa?
A
Hij is behulpzaam.
B
Hij prijst aan.
C
Hij is meegaand.
D
Hij is lief.

Slide 11 - Quizvraag

Wat voor werk doen mensen in een kantoor?
A
Dingen repareren.
B
Een toneelstuk opvoeren.
C
Met computers werken.
D
Spullen verkopen.

Slide 12 - Quizvraag

Wie neemt een film op?
A
De acrobaat
B
De actrice
C
De stuntman
D
De cameraman

Slide 13 - Quizvraag

'Wij willen u graag dit toneelstuk aanbevelen.' Wat is iets aanbevelen?
A
Iets op een podium doen.
B
met open mond naar iets kijken.
C
Per ongeluk iets eruit flappen.
D
Zeggen dat iets goed is.

Slide 14 - Quizvraag

Wat is in de volgende zin een zinsdeel?
De vogel maakt een lange reis.
A
Reis
B
De vogel
C
een lange reis.
D
maakt

Slide 15 - Quizvraag

De zin bestaat uit drie zinsdelen. Welke twee nieuwe zinnen kun je maken met deze zinsdelen?
Maak een vraagzin en een nieuw vertelzin.
De vogel/ jaagt/ op muggen.

Slide 16 - Open vraag

De zin bestaat uit vier zinsdelen. Welke twee nieuwe zinnen kun je maken met deze zinsdelen?
Maak een vraagzin en een nieuw vertelzin.
Demi/ ontdekt/ een nest/ in de schuur.

Slide 17 - Open vraag

Kijk naar het plaatje.
Welke zin kun je maken?
Maak de zin langer.
Sasja aait de poes.
Waar aait Sasja de poes?
A
Sasja aait.
B
Sasja aait de poes niet.
C
Sasja aait de poes op haar buik
D
Sasja aait de poes.

Slide 18 - Quizvraag

Kijk naar het plaatje.
Welke zin kun je maken?
Maak de zin langer.
Hajo gooit. Wat gooit Hajo?

A
Hajo gooit de bal.
B
Hajo vangt de bal.
C
Hajo gooit de schoen.
D
Hajo gooit.

Slide 19 - Quizvraag

Kijk naar het plaatje.
Welke zin kun je maken?
Maak de zin langer.
Suus is bijna jarig.
Wanneer is Suus jarig?

A
Suus is jarig.
B
Suus is jarig geweest.
C
Suus is jarig op 2 januari.
D
Suus is niet jarig.

Slide 20 - Quizvraag


Kijk naar het plaatje. Welk groepje van drie woorden past in de zin? Maak de zin af met een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord.
De zeeman heeft.....................
A
een snor
B
een pet
C
een stoere pet
D
een mooie snor

Slide 21 - Quizvraag


Kijk naar het plaatje. Welk groepje van drie woorden past in de zin? Maak de zin af met een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord.
Een mier is ..........................
A
een insect.
B
een klein insect.
C
een dier.
D
klein.

Slide 22 - Quizvraag


Kijk naar het plaatje. Welk groepje van drie woorden past in de zin? Maak de zin af met een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord.
De man gooit ..............
A
ver.
B
een bal.
C
een lang touw.
D
een touw.

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel in de zin?
Marleen zit op een stoel.
A
op
B
Marleen
C
zit
D
een stoel

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel in de zin?
Een slinger hangt boven haar hoofd.
A
Een slinger
B
hangt
C
boven
D
haar hoofd.

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel in de zin?
Pip mag naast haar zitten.
A
zitten
B
haar
C
Pip
D
naast

Slide 26 - Quizvraag