B&F, spelling, blok 5 week 4 les 1

Spelling: blok 5 week 4 les 1
Doel: herhaling van de geleerde categorieën.
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling: blok 5 week 4 les 1
Doel: herhaling van de geleerde categorieën.

Slide 1 - Tekstslide

Verkleinwoord met -aatje. Maak er verkleinwoorden van. Voorbeeld: de paprika = het paprikaatje
1. de lama
2. het schema

Slide 2 - Open vraag

Verkleinwoord met -ootje. Maak er verkleinwoorden van.
Voorbeeld: de foto = het fotootje
1. het logo
2. de iglo

Slide 3 - Open vraag

Verkleinwoord met -uutje. Maak er verkleinwoorden van.

1. het menu
2. de paraplu

Slide 4 - Open vraag

Verkleinwoord met -nkje. Maak er verkleinwoorden van.
Voorbeeld: de woning = het woninkje
1. de pudding
2. de leuning

Slide 5 - Open vraag

Noem zoveel mogelijk woorden van het gids-rijtje

Slide 6 - Open vraag

Welke tijd?
wij hebben besproken
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 7 - Quizvraag

Welke tijd?
wij bespreken
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 8 - Quizvraag

Welke tijd?
wij bespraken
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 9 - Quizvraag

Werkwoorden
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)

Slide 10 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in: bestrijden
ik ............. Tom................. ...............jij?

Slide 11 - Open vraag

Vul het werkwoord in: bestrijden
Tegenwoordige tijd: de juf........................
Verleden tijd: de juf.........................
Voltooide tijd: de juf..........................

Slide 12 - Open vraag

Vul het werkwoord in: rijden
Tegenwoordige tijd: jullie........................
Verleden tijd: jullie.........................
Voltooide tijd: jullie..........................

Slide 13 - Open vraag

Instructie
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden zijn klankgroepenwoorden. Bij het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord pas je de regels van het klankgroepenwoord toe en de regel: Stoffelijk bijvoeglijknaamwoord, dus met -en

1. de glazen tafel
2. de linnen broek
3 de gipsen beelden


Slide 14 - Tekstslide

Instructie klankgroepenwoord
1. papieren
2. gouden

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Oefendictee
Stappenplan
1.  Luister naar het woord
2. Zeg het hardop na
3. Denk na, welke categorieën zitten erin?
4. Typ het woord in
5. Controleer het woord
--> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken

Slide 17 - Tekstslide

Schrijf op:

Slide 18 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 19 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 20 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 21 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 22 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 23 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 24 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
A
De Franse man
B
aandacht
C
besteedt
D
zijden

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
A
De Franse man
B
aandacht
C
besteedt
D
zijden

Slide 26 - Quizvraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
zijden
B
stoffen
C
Franse
D
aan

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
zijden
B
Franse
C
stoffen
D
aan

Slide 28 - Quizvraag

Welk woordsoort is Franse?
A
Voegwoord
B
Voorzetsel
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 29 - Quizvraag

Welk woordsoort is aan?
A
Voegwoord
B
Voorzetsel
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 30 - Quizvraag

Welk woordsoort is aandacht?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandignaamwoord
C
voorzetsel
D
voegwoord

Slide 31 - Quizvraag

Welk woordsoort is veel?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandignaamwoord
C
voorzetsel
D
voegwoord

Slide 32 - Quizvraag

Hoe ging de les?
A
Makkelijk
B
Moeilijk
C
Gemiddeld

Slide 33 - Quizvraag

Goed gewerkt!
Succes met de volgende les!

Op de volgende pagina's staan nog een paar raadsels, als je het leuk vindt mag je ze maken. 

Slide 34 - Tekstslide

Welk woord hoort erbij?
het vlees - stokje - de pindasaus

Slide 35 - Open vraag

Welk woord hoort erbij?
de stok - veren - wij stoffen

Slide 36 - Open vraag

Welk woord hoort erbij?
wij kopen - de medicijnen - de winkel

Slide 37 - Open vraag

Welk woord hoort erbij?
het snoep - bruin - reep

Slide 38 - Open vraag

Welk woord hoort erbij?
de koningin - Nederland - Willem-Alexander

Slide 39 - Open vraag

Ik ben benieuwd of je ze wist! 

Slide 40 - Tekstslide