13.4. Toetsvorbereitung Plusklassen/Gymnsium

Willkommen!
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Willkommen!

Slide 1 - Tekstslide

Programm Dienstag, 13.4.2021

Wiederholen Grammatik

Ihr seid vorbereitet für die Klassenarbeit



Slide 2 - Tekstslide

die Fälle  - ontleden

Slide 3 - Tekstslide

Satzglieder bestimmen  (ontleden)

Der Lehrer gibt dem Schüler die Note.

Slide 4 - Tekstslide

Der Lehrer gibt dem Schüler die Note.
'gibt' is
A
het gezegde
B
het onderwerp
C
het leidend voorwerp
D
het meewerkend voorwerp

Slide 5 - Quizvraag

Der Lehrer gibt dem Schüler die Note.
'der Lehrer' is
A
het gezegde
B
het onderwerp
C
het leidend voorwerp
D
het meewerkend voorwerp

Slide 6 - Quizvraag

Der Lehrer gibt dem Schüler die Note.
'dem Schüler' is
A
het gezegde
B
het onderwerp
C
het leidend voorwerp
D
het meewerkend voorwerp

Slide 7 - Quizvraag

Der Lehrer gibt dem Schüler die Note.
'die Note' is
A
het gezegde
B
het onderwerp
C
het leidend voorwerp
D
het meewerkend voorwerp

Slide 8 - Quizvraag

Het gezegde   (das Prädikat)
Der Lehrer    gibt    dem Schüler die Note.

-> alle werkwoordvormen in de zin

hier: gibt

Slide 9 - Tekstslide

Het onderwerp   (das Subjekt)
Der Lehrer     gibt dem Schüler die Note.

-> Wie/Wat + gezegde   ->  Wer/Was gibt?

hier: Der Lehrer

Slide 10 - Tekstslide

Het leidend voorwerp   (das direkte Objekt)
Der Lehrer gibt dem Schüler      die Note.

-> Wie/Wat + gezegde + onderwerp
 ->  Wer/Was wird gegeben(Passiv)
hier: die Note

Slide 11 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp   (das indirekte Objekt)
Der Lehrer gibt      dem Schüler     die Note.

-> Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp
 ->  Wem wird gegeben(Passiv)
hier: dem Schüler

Slide 12 - Tekstslide

De 1e naamval wordt gebruikt, als het zinsdeel het ______________________is.
A
gezegde
B
onderwerp
C
leidend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 13 - Quizvraag

Het zinsdeel in de 4de naamval heet:
A
gezegde
B
onderwerp
C
leidend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 14 - Quizvraag

Het zinsdeel in de 3de naamval heet:
A
gezegde
B
onderwerp
C
leidend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 15 - Quizvraag

Dit vind je door de vraag te stellen: __________ + gezegde + onderwerp + leidend voorwerp

A
Wie/Wat
B
C
leidend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 16 - Quizvraag

Dit vind je door de vraag te stellen: __________ + gezegde + onderwerp + leidend voorwerp

Slide 17 - Open vraag

Naamvallen (Fälle) -> zinsonderdeel
Der Lehrer gibt dem Schüler die Note.

onderwerp                                    ->  1. naamval    (Nominativ)
meewerkend voorwerp           -> 3. naamval    (Dativ)
leidend voorwerp                      ->  4. naamval   (Akkusativ)

bezitrelatie                                   -> 2. naamval    (Genitiv)

Slide 18 - Tekstslide

Fragen ?
Stelle diese im chat.....

Slide 19 - Tekstslide

Fälle  -  Der-Gruppe

Slide 20 - Tekstslide

Welche Wörter passen zusammen?
solche
jedes
solcher
manche
der
die
das
die  (mv)
diese
welches
jeder
alle

Slide 21 - Sleepvraag

männlich
weiblich
sächlich
Mehrzahl
1.
der Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
2.
des Mannes
der Frau
des Kindes
der Kinder
3.
dem Mann
der Frau
dem Kind
den Kindern
4.
den Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
Formen der Der-Gruppe

Slide 22 - Tekstslide

männlich
weiblich
sächlich
Mehrzahl
1.
dieser Mann
jede Frau
manches Kind
alle Kinder
2.
dieses Mannes
jeder Frau
manches Kindes
aller Kinder
3.
diesem Mann
jeder Frau
manchem Kind
allen Kindern
4.
diesen Mann
jede Frau
manches Kind
alle Kinder
Formen der Der-Gruppe

Slide 23 - Tekstslide

Fälle gebrauchen
Die Schülerin fragt _______ Lehrer.

Satzglieder bestimmen (ontleden)        
1.  gezegde                                -> fragt
2. onderwerp                           -> die Schülerin
3. leidend voorwerp             -> ___Lehrer ->Akkusativ -> den, einen
4. meewerkend voorwerp      ->  is er niet


Slide 24 - Tekstslide

Ich suche ........... Frau.
A
diese
B
dieser
C
der
D
die

Slide 25 - Quizvraag

Wir kaufen ....... Haus (o)
A
dieses
B
das
C
diesen
D
der

Slide 26 - Quizvraag

Er sucht ............. Freund.
A
solches
B
diesem
C
dem
D
jeder

Slide 27 - Quizvraag

Der Spieler stößt _______ Ball (m) ins Tor.

Slide 28 - Open vraag

Warum will er (zijn) ____________ Freundin (de) ____________ Brief
(m) nicht zeigen?

Slide 29 - Open vraag

Ein - Gruppe

Slide 30 - Tekstslide

Wörter der Ein-Gruppe
ein, eine
kein, keine

mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr-

Slide 31 - Tekstslide

männlich
weiblich
sächlich
Mehrzahl
1.
ein Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder
2.
eines Mannes
einer Frau
eines Kindes
keiner Kinder
3.
einem Mann
einer Frau
einem Kind
keinen Kindern
4.
einen Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder
Formen der Ein-Gruppe

Slide 32 - Tekstslide

Er sucht ............. (m) Freund
A
der
B
den
C
eines
D
einen

Slide 33 - Quizvraag

Ich suche ........... Frau.
A
diese
B
meine
C
der
D
mancher

Slide 34 - Quizvraag

Wir kaufen ....... Haus (o)
A
dieses
B
dem
C
solcher
D
euer

Slide 35 - Quizvraag

männlich
weiblich
sächlich
Mehrzahl
1.
der Mann
ein Mann
die Frau
eine Frau
das Kind
ein Kind
die Kinder
keine Kinder
2.
des Mannes
eines Mannes
der Frau
einer Frau
des Kindes
eines Kindes
der Kinder
keiner Kinder
3.
dem Mann
einem Mann
der Frau
einer Frau
dem Kind
einem Kind
den Kindern
keinen Kindern
4.
den Mann
einen Mann
die Frau
eine Frau
das Kind
ein Kind
die Kinder
keine Kinder
Formen Naamvallen

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Viel Erfolg in der Prüfungswoche!

Slide 38 - Tekstslide