Herhaling

De persoonsvorm vind je door...
A
De zin vragend te maken
B
De zin in een andere tijd te zetten
C
Alle werkwoorden op te schrijven
D
Het eerste woord is altijd de persoonsvorm
1 / 21
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolPraktijkonderwijsvmbo bLeerjaar 1-4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

De persoonsvorm vind je door...
A
De zin vragend te maken
B
De zin in een andere tijd te zetten
C
Alle werkwoorden op te schrijven
D
Het eerste woord is altijd de persoonsvorm

Slide 1 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de pv in de volgende zin:

Mijn opa leest de krant.

A
opa
B
mijn
C
leest
D
de krant

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de pv in de volgende zin:

Vandaag beginnen we met wiskunde.

A
beginnen
B
wiskunde
C
met
D
we

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de pv in de volgende zin:

We gaan de zinnen nu controleren
A
we
B
controleren
C
de zinnen
D
gaan

Slide 5 - Quizvraag

Waarom was 'gaan' de pv?

Slide 6 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 7 - Open vraag

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Gisteren heeft mijn moeder mij geholpen met mijn huiswerk.
A
heeft
B
gisteren
C
mijn moeder
D
heeft geholpen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Heb jij nog een slaapplaats kunnen regelen?
A
heb
B
een slaapplaats
C
heb kunnen
D
heb kunnen regelen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Ines heeft gisteren een meisje gered.
A
heeft
B
heeft gered
C
gisteren
D
Ines

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Dit weekend willen Susan en haar zus lekker dansen.
A
Susan
B
willen
C
willen dansen
D
dansen

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Eerst moet u de kip aanbraden.
A
eerst
B
moet
C
moet aanbraden
D
aanbraden

Slide 13 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
maak de zin vragend
B
wie of wat + pv
C
wie of wat + gez
D
pv + gez

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Gisteren heeft mijn moeder mij geholpen met mijn huiswerk.

Slide 15 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Niels zit elke avond op zijn telefoon.

Slide 16 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Heb jij nog een slaapplaats kunnen regelen?

Slide 17 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Ines heeft gisteren een meisje gered.

Slide 18 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Dit weekend willen Susan en haar zus lekker dansen.

Slide 19 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Eerst moet u de kip aanbraden.

Slide 20 - Open vraag

Opdrachten
Begin op blz. 84

Maak opdracht 4, 5 en 6!


Slide 21 - Tekstslide