year 2 - recap grammar unit 2 + 3

Today
1. Recap rules
2. Practise grammar


Today's goal: You know how to use the grammar from unit 2 + 3
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Today
1. Recap rules
2. Practise grammar


Today's goal: You know how to use the grammar from unit 2 + 3

Slide 1 - Tekstslide

How we are going to work today:
We recap one grammar item. 
We practise. 
You hand in a screenshot of your score in Teams.

Als je aan voor vrijdag niet alle opdrachten in Teams hebt ingeleverd mag je de quiz niet maken. 

Slide 2 - Tekstslide

Welke grammatica
onderdelen gaan
wij vandaag behandelen?

Slide 3 - Woordweb

What is the difference?
I worked at Albert Heijn in 2018.
I have worked at Albert Heijn since 2018.

Slide 4 - Open vraag

Past simple vs present perfect
Past simple: in het verleden gebeurd en klaar. 
I worked at Albert Heijn in 2018.
werkwoord + ed (onregelmatige ww 2e rijtje)

Present perfect: in het verleden gebeurd maar gaat nog door.
I have worked at Albert Heijn since 2018.
have/has + werkwoord ed (onregelmatige ww 3e rijtje)

Slide 5 - Tekstslide

Signaalwoorden voor
present perfect

Slide 6 - Woordweb

Slide 7 - Link

When do we use the genitive?

Slide 8 - Open vraag

Genitive
Wanneer je wilt zeggen dat iets van iemand is. Dan doe je 's achter het zelfstandig naamwoord.
This is Janet's book. 

Uitzondering: wanneer het woord meervoud is en op een -s eindigt gebruik je alleen '

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Benoem alle reflexive pronouns,
de eerste is: myself

Slide 11 - Open vraag

Reflexive pronouns
I - myself
You - yourself
She - herself
He - himself
It - itself
You - yourselves (meervoud)
We - ourselves
They - themselves

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Link

When do we use any?
A
Wanneer je het antwoord weet, bevestigend
B
Wanneer je het antwoord niet weet, ontkennend

Slide 14 - Quizvraag

Which one is correct:
A: I haven't got something new to wear.
B: Would you like some water?
A
A
B
B

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Link

Wat is je de juiste betekenis/verschil van each en every
A
each: elke zonder uitzondering every: elke/allebei (afzonderlijk)
B
each: elke/allebei (afzonderlijk) every: elke zonder uitzondering

Slide 17 - Quizvraag

All/every/each
All: gebruiken we wanneer we allemaal/alle willen zeggen.
Tip: als je meervoud ziet bijna altijd all.

Every: elke zonder uitzondering. 
Tip: wanneer je iets altijd op de zelfde manier/tijd doet. 

Each: elke, afzonderlijk
Tip: wanneer je allebei wilt zeggen of als je 'of the' ziet in de zin.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Link