NU Nederlands Formuleren en Stijl H1

Periode 3
Laptop & licentie
Herkansingen 
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Periode 3
Laptop & licentie
Herkansingen 

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel 1.1. en 1.2 
Je verwijst correct

Je maakt het verband tussen je zinnen duidelijk met signaalwoorden

Slide 2 - Tekstslide

De studenten gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 3 - Quizvraag

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 12 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 13 - Tekstslide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 14 - Tekstslide

Oefenen met verwijswoorden
Maak opdracht 1, 2 en  5

Slide 15 - Tekstslide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 16 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 17 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het watermerk
A
dat watermerk
B
die watermerk

Slide 18 - Quizvraag

Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg

Slide 19 - Quizvraag

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 20 - Quizvraag

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 21 - Open vraag

Vul een passend verwijswoord in:
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.

Slide 22 - Open vraag

Uitleg
Naar dieren en dingen verwijs je met waar + voorzetsel (waarvan, waarmee).
Het voorstel waarover we spraken, is aangenomen.

Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (van wie, over wie).
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.



Slide 23 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 6 en 7 

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Slide 26 - Tekstslide


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 27 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 28 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
 Vraag 8 van 10
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 29 - Quizvraag


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
 Vraag 9 van 10
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 30 - Quizvraag

Aan de slag met signaalwoorden

FORM1
1.2
Maak opdracht 1 - 2 - 
extra opdracht 1  & 2

Slide 31 - Tekstslide

Signaalwoord: TEN EERSTE........TEN TWEEDE
A
middel-doel
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 32 - Quizvraag

Tekstverband: SAMENVATTING
A
hierdoor
B
concluderend
C
om
D
kortom

Slide 33 - Quizvraag

Noteer een signaalwoord voor tijdsvolgorde uit
alinea 6

Slide 34 - Open vraag

Welk tekstverband herken je?
Eerst zet je saldo op je ov-chipkaart, daarna activeer je de kaart en vervolgens kun je inchecken en naar je werk reizen.
A
tijdsvolgorde (chronologie)
B
oorzaak-gevolg

Slide 35 - Quizvraag

Als je besluit om dat skateboard te kopen, kun je niet op vakantie.
A
redengevend verband
B
chronologisch verband
C
opsommend verband
D
voorwaardelijk verband

Slide 36 - Quizvraag

Om mijn Engels te verbeteren, gebruik ik een online cursus Engels.
A
oorzaak/gevolg
B
reden
C
doel/middel
D
toelichting

Slide 37 - Quizvraag

Tekstverband? We kunnen dus zeggen dat iedereen geslaagd is.
A
opsomming
B
conclusie
C
reden
D
tijdsvolgorde

Slide 38 - Quizvraag

1.3 Opbouw van je tekst

Doel: Je gebruikt verschillende manieren om de opbouw van je tekst duidelijk te maken.

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Video

Welke functie heeft een inleiding?

Slide 41 - Open vraag

functies inleiding
  • aandacht trekken
  • onderwerp benoemen
  • aanleiding geven, waarom tekst is geschreven
  • centrale vraag stellen
  • mening schrijver geven
  • samenvatting geven


Slide 42 - Tekstslide

Functie van een slot
  • conclusie
  • samenvatting
  • advies of waarschuwing
  • toekomstverwachting


Slide 43 - Tekstslide

Tekstopbouw
Tekstopbouw = de logische volgorde waarin de informatie van
                                 een goedgeschreven tekst staat.

Er zijn twee manieren:
- driedeling: inleiding, kern, slot
- tweedeling: inleiding, kern

Slide 44 - Tekstslide

Theorie (tekstopbouw)


Inleiding: 
Is meestal kort. Informatie waaruit je het onderwerp kunt afleiden. Het onderwerp wordt geïntroduceerd.
Kern: 
Informatie over het onderwerp. Verschillende kanten van het onderwerp worden besproken. De informatie is 'nieuw'.
Slot
Bezit vaak een samenvatting of een conclusie. Er staat GEEN nieuwe informatie in.

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 2
Daarna ga je verder met extra opdracht 1 en 2!

Slide 47 - Tekstslide