De ontkenning en werkwoorden op -er

herhaling : la négation et les verbes



Mercredi, 1er décembre
1 / 72
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 72 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

herhaling : la négation et les verbes



Mercredi, 1er décembre

Slide 1 - Tekstslide

La négation - De ontkenning
Hoe maak ik een Franse zin ontkennend?​

De ontkenning in het Frans bestaat uit twee delen: ne + pas. 

Om zinnen ontkennend te maken, zet je het eerste deel 
van de ontkenning (ne) vóór de persoonsvorm en het 
tweede deel (pas) direct achter de persoonsvorm.

Ik ga niet naar huis. – Je ne vais pas à la maison.

Slide 2 - Tekstslide

La négation - De ontkenning
Attention!
Als de persoonsvorm begint met een klinker of een stomme h dan verandert ne in n’.​

Zij houdt niet van friet – Elle n’aime pas les frites. 


Slide 3 - Tekstslide

In het Nederlands

Niet of geen

Ik ga niet naar school.
Ik heb geen geld.

In het Frans

ne ... pas of n' ... pas

Je ne vais pas au collège.
Je n'ai pas d'argent.

Slide 4 - Tekstslide

Les lunettes

Slide 5 - Tekstslide

Le hamburger 

Slide 6 - Tekstslide

Meer voorbeelden:

J'aime les films drôles.
J'habite à Paris.
Il regarde la télévision.
Nous sommes malades.





Je n'aime pas les films drôles.
Je n'habite pas à Paris.
Il ne regarde pas la télévision.
Nous ne sommes pas malade.

Slide 7 - Tekstslide

Stappenplan
1: Bepaal wat de persoonsvorm in de zin is.

2: Plaats ne of n' voor de persoonsvorm.

3: Plaats pas achter de persoonsvorm.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?
Nous parlons français.

Slide 9 - Woordweb


Maak de zin ontkennend:
Nous parlons français.

Slide 10 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?
Elle danse toute seule.

Slide 11 - Woordweb


Maak de zin ontkennend:
Elle danse toute seule.

Slide 12 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?
Charlotte travaille au restaurant.

Slide 13 - Woordweb


Maak de zin ontkennend:
Charlotte travaille au restaurant. 

Slide 14 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?
Il a 13 ans.

Slide 15 - Woordweb


Maak de zin ontkennend:
Il a 13 ans.

Slide 16 - Open vraag

Let op!



Il a un problème.
Je mange des fruits.
Il y a un hôtel ici?
Tu manges des bananes?



Fais attention!



Il n'pas de problème.
Je ne mange pas de fruits.
Il n'y pas d'hôtel.
Tu ne manges pas de bananes.
Na een ontkenning veranderen UN, UNE en DES in
DE of D'!!!

Slide 17 - Tekstslide

Geef de uitleg een beoordeling alsjeblieft.
0100

Slide 18 - Poll

Slide 19 - Tekstslide

Wat zijn Franse werkwoorden op -er?
A
lire - apprendre - faire
B
aimer - regarder - écouter
C
apprendre - adorer - donner
D
avoir - être - faire

Slide 20 - Quizvraag

Regelmatige ww op -er
De meeste werkwoorden in het Frans eindigen op -ER
Bijvoorbeeld:
  • danser
  • travailler
  • donner
Bijna al deze werkwoorden worden op dezelfde manier vervoegd. Dit noemen we de regelmatige werkwoorden op-er. 

Slide 21 - Tekstslide

De stam
De stam van het werkwoord maak je door -ER van het hele werkwoord af te halen. Later plak je hier de uitgangen achter...

Bijvoorbeeld:
parler --> parl
danser --> dans

Slide 22 - Tekstslide

je (ik)
+ e
tu (jij)
+ es
il (hij)
+ e
elle (zij)
+ e
on (men/we)
+ e
nous (wij)
+ ons
vous (jullie/u)
+ ez
ils (zij, mnl)
+ ent
elles (zij, vrl)
+ ent
UITGANGEN

van de 
werkwoorden
op

-ER

Slide 23 - Tekstslide

De uitgangen van regelmatige werkwoord op -er

Slide 24 - Tekstslide

Sleep de uitgangen naar de juiste plek!

Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
E
ES
E
ONS
EZ
ENT

Slide 25 - Sleepvraag

Wat is de stam van parler?

Slide 26 - Open vraag

Wat is de stam van marcher?

Slide 27 - Open vraag

Je ziet hier de stam van een Frans werkwoord op -er. Vul het aan met de goede uitgang

VOUS ACHET
A
e
B
ez
C
ent
D
ons

Slide 28 - Quizvraag

Je ziet hier de stam van een Frans werkwoord. Vul het aan met de goede uitgang

NOUS TROUV
A
e
B
es
C
ez
D
ons

Slide 29 - Quizvraag

Je ziet hier de stam van een Frans werkwoord. Vul het aan met de goede uitgang

Elise et Paul GAGN
A
ez
B
ons
C
ent
D
er

Slide 30 - Quizvraag

je - parler

Slide 31 - Open vraag

Wat is de stam van danser?

Slide 32 - Open vraag

Wat is de stam van inviter?

Slide 33 - Open vraag

vertaal:
hij praat
A
il parles
B
il parlons
C
il parler
D
il parle

Slide 34 - Quizvraag

parler - vous ...
A
parlez
B
parlons
C
parlent
D
parle

Slide 35 - Quizvraag

vertaal:
wij praten

Slide 36 - Open vraag

vertaal:
Anna praat

Slide 37 - Open vraag

vertaal:
jij praat

Slide 38 - Open vraag

Vertaling?
être
avoir
faire
aller
                             hebben
                                   gaan
                                      zijn
doen/maken

Slide 39 - Sleepvraag

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
avoir (hebben)
Combineer de juiste vorm van avoir met het goede persoonlijk voornaamwoord
ai
as
a
avons
avez
ont

Slide 40 - Sleepvraag

etre
=
 zijn




Sleep de juiste vorm van être naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
es
sont
est
êtes
sommes
suis

Slide 41 - Sleepvraag

aller




Sleep de juiste vorm van aller naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle
nous
vous
ils/elles
tu
je
allons
vont
vais
allez
vas
va

Slide 42 - Sleepvraag

Acheter
Donner
Aimer
Rester
Regarder
Parler
kijken
blijven
kopen
geven
houden van
praten

Slide 43 - Sleepvraag

ils (acheter)

Slide 44 - Open vraag

je ( donner)

Slide 45 - Open vraag

nous ( chercher)

Slide 46 - Open vraag

vous (parler)

Slide 47 - Open vraag

j'ai
Tu as
Il a
elle a
nous avons
vous avez
Ils ont/ elles ont
ik heb
jij hebt
Hij heeft
Zij heeft
Wij hebben
u heeft/ jullie hebben
Zij hebben

Slide 48 - Sleepvraag

je vais
Tu vas
Il va
Elle va
Nous allons
vous allez
ils vont
ik ga
Jij gaat
Hij gaat
Zij gaat
Wij gaan
u gaat/ jullie gaan
zij gaan

Slide 49 - Sleepvraag

je
il/elle
nous
vous
ils/elles
fais
fait
faisons
faites
font

Slide 50 - Sleepvraag

Hij maakt/doet (présent)
A
il fait
B
il fais
C
il vais
D
elle fait

Slide 51 - Quizvraag

Wij hebben gedaan/gemaakt
(passé composé)
A
vous avez fait
B
ils ont fait
C
nous avons fait
D
elles ont fait

Slide 52 - Quizvraag

vertaal: jullie maken

Slide 53 - Open vraag

jij maakt (présent)
A
Tu fait
B
tu vais
C
tu fais
D
tu vas

Slide 54 - Quizvraag

ik ben geweest (passé composé)
A
je suis été
B
j'ai été
C
j'ai êtré
D
je suis êtré

Slide 55 - Quizvraag

vertaal: zij zijn gegaan
(vrouwelijk mv)

Slide 56 - Open vraag

wij maken/doen (présent)
A
nous sommes
B
nous faisons
C
nous avons
D
nous prenons

Slide 57 - Quizvraag

jullie zijn (présent)
A
ils sont
B
vous voulez
C
vous êtes
D
vous avez

Slide 58 - Quizvraag

ik maak/doe (présent)
A
je fais
B
je vais
C
je suis
D
je fait

Slide 59 - Quizvraag

zij gaan
(mannelijk mv)

Slide 60 - Open vraag

jij hebt gedaan/gemaakt
(passé composé)

Slide 61 - Open vraag

avoir
etre
faire
aller
gaan
hebben
zijn
doen/maken

Slide 62 - Sleepvraag

Wat betekent het Franse werkwoord être?
A
hebben
B
gaan
C
zijn
D
doen

Slide 63 - Quizvraag

Je ___ (aller) à l'école.
A
suis
B
vas
C
ai
D
vais

Slide 64 - Quizvraag

Je ___ (faire) du sport.
A
fais
B
fait
C
faisons
D
faites

Slide 65 - Quizvraag

Elle ___ (avoir) quinze ans.
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 66 - Quizvraag

Nous ___ (être) à l'école maintenant.
A
suis
B
es
C
êtes
D
sommes

Slide 67 - Quizvraag

Tu ___ (aller) à la maison?
A
vais
B
as
C
es
D
vas

Slide 68 - Quizvraag

Il ___ (être) sympa.
A
suis
B
est
C
êtes
D
sommes

Slide 69 - Quizvraag

Nous ___ (avoir) français aujourd'hui.
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 70 - Quizvraag

geven
praten
luisteren
vinden
wonen
zoeken
parler
habiter
chercher
donner
trouver
écouter

Slide 71 - Sleepvraag

Ik ken de regel om regelmatige werkwoorden op -er te vervoegen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 72 - Poll