Herhaling Grammar theme 3 Jaar 4 allerlei

Past Perfect & word order & adjectives & Used to & One(s)
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Past Perfect & word order & adjectives & Used to & One(s)

Slide 1 - Tekstslide

Past perfect

Slide 2 - Tekstslide

Past Perfect
Vaak gebruik je de PP wanneer je meerdere momenten in het verleden bespreekt.

De Past Perfect gebruik je voor wat het langst geleden is gebeurt. De Past Simple voor wat daarna is gebeurt.

Slide 3 - Tekstslide

Past Perfect
They had walked (A) for an hour when they arrived (B) at their cabin. 


Ze hebben eerst gelopen voor een uur voordat ze bij de hut aankwamen.

Slide 4 - Tekstslide

Past Perfect
I bought (B) a new laptop after my old one had fallen (A) of the table.


Ik kocht een nieuwe laptop nadat de oude was gevallen.

Slide 5 - Tekstslide

When I arrived at the restaurant, Victoria _________ a glass of water. (order / already)
A
already ordered
B
had already ordered
C
have already ordered
D
had already orders

Slide 6 - Quizvraag

He noticed that Peter ________
the old chair. (not/to paint)
A
had painted
B
had already painted
C
hadn't painted
D
hadn't paint

Slide 7 - Quizvraag

Before Emma laid the table, she
_______ her mother. ( to talk)

Slide 8 - Open vraag

There were no sausages left when I came back. The dog ________
them. (to eat)

Slide 9 - Open vraag

I did not wait for my brother because I
________ his text message. (to read / not)

Slide 10 - Open vraag

Word order
In het Engels moet je de volgende volgorde aanhouden om zinnen te maken.
WIE - DOET - WAT - WAAR - WANNEER
John plays football in Joure on Saturdays.
Jenny sings in a band on Mondays
The children play games at school every weekday.

Slide 11 - Tekstslide

Word order
Een zin kan uit 5 onderdelen bestaan. Zet deze in de juiste volgorde
Wie
Doet
Wat
Waar 
Wanneer

Slide 12 - Sleepvraag

Used to
Om te zeggen dat iets vroeger gebeurde.

I used to have long hair
(but now I have short hair).
He used to smoke
(but now he doesn't smoke).
They used to live in India
(but now they live in Germany).

Slide 13 - Tekstslide

used to + hele werkwoord

Slide 14 - Tekstslide

Used to ......
'Used to' - 'vroeger'
Ik ging vroeger elke dag met plezier naar school, maar nu ......
I used to go to school with great joy, but now..........

Used to+hele werkwoord

Slide 15 - Tekstslide

Maak een zin met used to.
Wat deed jij vroeger, maar nu niet meer?

Slide 16 - Open vraag

ontkenning +used to
Je kunt used to gebruiken in ontkennenede zinnen :
didn't + use to + het hele werkwoord
Let op!!
de d aan het eind van used to verdwijnt in ontkennende zinnen

I didn't use to like milk, but I do now.
We didn't use to hang out together.

Slide 17 - Tekstslide

vragen+used to
Je kunt used to in vragende zinnen gebruiken:
Did + use to + hele werkwoord
let op!!
de d aan het einde van used to verdwijnt in vragende zin
Did you use to play football?
Did he use to cycle to school everyday?

Slide 18 - Tekstslide

(Ontkenning)
I used to have a dog

Slide 19 - Open vraag

question
Dan used to play baseball.

Slide 20 - Open vraag

Vul in: Gebruik used to + hele ww
Luisteren- Mary ______ to music.

Slide 21 - Open vraag

Extra practise: USED TO
If you want to practise with 'used to' click HERE

Slide 22 - Tekstslide

Grammar 14

Slide 23 - Tekstslide

I want to see a movie. Preferably a movie with a strong lead role.


Slide 24 - Tekstslide

I want to see a movie. Preferably one with a strong lead role.


Slide 25 - Tekstslide

In short:
-Je gebruikt (the) one of (the) ones om herhaling van een eerder gebruikt woord te voorkomen.
-Je gebruikt one voor woorden in het enkelvoud en ones voor woorden in het meervoud.

Slide 26 - Tekstslide

This ....is the best.
A
one
B
ones

Slide 27 - Quizvraag

Fill in: one or ones
This house isn't shaking, but those ... are.
A
one
B
ones

Slide 28 - Quizvraag

Which do you prefer; this ......or that .....?
A
one/one
B
ones/ones

Slide 29 - Quizvraag

What sweets do you want? The sour .....!
A
One
B
Ones

Slide 30 - Quizvraag

Small pineapples are sweeter than big......
A
one
B
ones

Slide 31 - Quizvraag

Slide 32 - Tekstslide