In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
QUIZ TWIV
Waar sta ik?
Slide 1 - Tekstslide
Overheidsontvangsten
Overheidsuitgaven
Inkomstenbelasting
Toeslagen en uitkeringen
BTW
Premies werknemersverzekeringen
Accijnzen
Rente over de overheidsschuld
Onderwijs
Aflossing van de overheidsschuld
Justitie en veiligheid
Vennootschaps-belasting
Slide 2 - Sleepvraag
Een land heeft op 1 januari 2024 een overheidsschuld van €300 miljard. In 2024 zijn de uitgaven gelijk aan €150 miljard. De ontvangsten zijn €130 miljard. De aflossing dat jaar bedraagt €15 miljard. Bereken de overheidsschuld op 31 december 2024:
A
€335 miljard
B
€295 miljard
C
€305 miljard
D
€265 miljard
Slide 3 - Quizvraag
De schuld van de Nederlandse overheid bedraagt € 405 miljard. Het bbp bedraagt € 749 miljard. De schuld mag voor de Euro-landen maximaal 60% van het bbp zijn.
Voldoet de Nederlandse overheid aan deze EMU-norm?
A
Nee, want de schuld is 85% van het bbp
B
Ja, want de schuld is 54% van het bbp
C
Ja, want de schuld is 18,5% van het bbp
Slide 4 - Quizvraag
9% BTW of 21% BTW
A
9%
B
21%
Slide 5 - Quizvraag
9% BTW of 21% BTW
A
9%
B
21%
Slide 6 - Quizvraag
De consumentenprijs is € 25,86. BTW is 21% BTW. Wat is het BTW bedrag?
A
€ 4,49
B
€ 5,43
C
€ 4,75
Slide 7 - Quizvraag
De btw op een telefoon is 21%. De prijs inclusief btw is €350. Bereken de verkoopprijs exclusief btw:
A
€60,74
B
€289,26
C
€423,50
D
€276,50
Slide 8 - Quizvraag
Zie hiernaast gegevens over de inkomstenbelasting van een land. In dit land is sprake van een....
Inkomen
(€)
Inkomsten-belasting (€)
40.000
8.000
20.000
4.000
A
progressief belastingsstelsel
B
proportioneel belastingstelsel
Slide 9 - Quizvraag
+
-
=
Primair inkomen
Belastingen en premies
Uitkeringen en toeslagen
Secundair inkomen
Slide 10 - Sleepvraag
Wat geeft deze Lorenzcurve aan?
A
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De rijkste 30 % van de mensen verdient 60 % van het inkomen
Slide 11 - Quizvraag
Welke verdeling is het meest scheef/ongelijk in Nederland?
A
de inkomensverdeling
B
de vermogensverdeling
Slide 12 - Quizvraag
Elia verdient €3250 netto per maand. De loonheffing is gelijk aan 37% van het brutoloon. Er worden geen pensioenpremies afgedragen. Wat is het brutoloon van Elia? Rond af op twee decimalen en vul geen euroteken in!
Slide 13 - Open vraag
Welke van de volgende verzekeringen is geen werknemersverzekering:
A
Werkloosheid (WW)
B
Arbeidsongeschiktheid (WIA)
C
Ouderdom (AOW)
D
Ziekte (ZW)
Slide 14 - Quizvraag
Je koopkracht stijgt als je inkomen
of als de prijzen
Je koopkracht daalt als je inkomen
of als de prijzen
stijgt
daalt
dalen
stijgen
Slide 15 - Sleepvraag
Je zet €1200 op een spaarrekening met een jaarlijkse enkelvoudige rente van 4%. Hoeveel rente ontvang je in totaal na 3 jaar?
A
€144
B
€120
C
€149,83
D
€1349,83
Slide 16 - Quizvraag
Je zet €3200 op een spaarrekening met een jaarlijkse samengestelde rente van 3%. Hoeveel staat er op de rekening na 2 jaar?
A
192
B
3392
C
5408
D
3395
Slide 17 - Quizvraag
Je zet €3200 op een spaarrekening met een maandelijkse samengestelde rente van 0,3%. Hoeveel staat er op de rekening na 4 jaar?
A
13223,21
B
3238,57
C
3601,63
D
3694,83
Slide 18 - Quizvraag
Je geld investeren in obligaties is veiliger dan aandelen kopen
A
waar
B
niet waar
Slide 19 - Quizvraag
Wat is geen consumptief krediet
A
rood staan
B
hypotheeklening
C
persoonlijke lening
D
doorlopend krediet
Slide 20 - Quizvraag
Let op geld lenen kost geld. Wat zijn de kosten van lenen. (kies het beste antwoord)
A
Aflossen
B
Aflossen en rente
C
Aflossen, rente en afsluitkosten
D
Rente en afsluitkosten.
Slide 21 - Quizvraag
Wat is een onderpand
A
Een zekerheid voor de bank, zodat ze hun geld terugkrijgen.
B
Een zekerheid voor de koper, dat hij zijn geld van de bank krijgt.
C
Een zekerheid van de verhuurder, dat hij zijn geld krijgt.
D
Een zekerheid voor de koper, dat zijn huis waarde blijft houden.
Slide 22 - Quizvraag
Geef aan of de stelling juist of onjuist is: De rente is bij een lening met onderpand (=hypothecaire lening) vaak hoger dan de rente bij eenzelfde lening zonder onderpand.