les 20, 21 en 22 Verbindingswoorden, trappen van vergelijking en verwijswoorden

Les 20
De verbindingswoorden!
(ook wel signaalwoorden genoemd)

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 7 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Les 20
De verbindingswoorden!
(ook wel signaalwoorden genoemd)

Slide 1 - Tekstslide

Verbindingwoorden
- Verbindingswoorden geven het verband aan tussen zinnen
   binnen een alinea en kleinere tekstdelen. 
- Verbindingswoorden laten zien hoe de zinnen in één alinea 
   met elkaar samenhangen. 
- Een verbindingswoord duidt ook altijd een verband aan. Het 
  woordje 'omdat' is bijvoorbeeld een verbindingswoord. Het 
  verband wat 'omdat' aangeeft is: een reden, oorzaak gevolg. 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

En dit zijn ze nog niet allemaal...

Slide 4 - Tekstslide

  • Nogmaals uitleg. 
Ga dan naar de 
       volgende slide voor het filmpje. 
  • Gesnapt! Ga dan naar:  
  • Nogmaals uitleg. Ga dan naar de
  •        volgende slide voor het filmpje.
  • Gesnapt! Ga dan naar: https://www.cambiumned.nl/theorie/stijl/verbanden/



  • Gesnapt! Ga dan naar                               


  • Gesnapt! Ga dan naar                               
  • Nogmaals uitleg. Ga dan naar de
    volgende slide voor   een extra filmpje.                                                                     
  • Maak opdracht 4 op blz. 37 uit je boek.                                                                                                                                                                     
  • Gesnapt! Sla dan de slide over.  In de slide daarna staat een link naar Cambiumned.  Hier vind je nogmaals de uitleg en onderin staan oefeningen.         Klik op de + en oefen zoveel je wilt. 



                              

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Link

Les 21
De trappen van vergelijking.


Slide 8 - Tekstslide

De trappen van vergelijking - de stellende trap
De stellende trap: gelijkwaardig.
Bij de stellende trap gebruik je als

Hij is net zo goed als ik (ben)
De man is net zo oud als mijn vader
De stoel is even rood als een tomaat

Slide 9 - Tekstslide

De trappen van vergelijking - de vergrotende trap
De vergrotende trap: de ene zaak is anders dan de andere
Bij de vergrotende trap gebruik je dan

Hij is groter dan ik (ben)
De man is ouder dan mijn vader
De stoel is roder dan een tomaat

Slide 10 - Tekstslide

De trappen van vergelijking - de overtreffende trap
De overtreffende trap: het ene overtreft al het andere

Hij is de grootste van ons
De man is de oudste van iedereen
Deze stoel is het roodst 

Slide 11 - Tekstslide

stellende trap

vergrotende trap
overtreffende trap
hard
gezond
goed
beter
harder
hardst
best
gezonder
gezondst

Slide 12 - Sleepvraag

Bekijk eventueel de twee filmpjes hierna als je nog extra uitleg nodig hebt. 

Anders ga je naar de slide daarna voor de opdrachten. 

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Slide 15 - Video

Goed gedaan! Jullie gaan nu aan de slag met de opdrachten 2 en 3 op blz. 37 uit je boek. Kies zelf of je dit samen wilt doen of alleen.
timer
15:00

Slide 16 - Tekstslide

Les 22

Verwijswoorden.

Slide 17 - Tekstslide

Verwijswoorden
Als je praat of schrijft, gebruik je veel woorden die naar andere woorden verwijzen. Bijvoorbeeld:
     Toen zag ik haar daar langsscheuren op haar scooter.
      Wanneer was toen? Waar was daar? Wie zat er op de scooter?
      Je weet het antwoord op deze vragen pas als je de rest van de tekst leest. 
                  In deze zin zijn: toen, haar en daar verwijswoorden. 
Er zijn verschillende soorten verwijswoorden: Voornaamwoord als verwijswoord, bijwoord als verwijswoord, verwijzing met zelfstandig naamwoord.

Slide 18 - Tekstslide

Voornaamwoord als verwijswoord
De meeste verwijswoorden zijn voornaamwoorden. Er zijn verschillende soorten voornaamwoorden: persoonlijke, aan-wijzende en bezittelijke voornaamwoorden. Voornaamwoorden komen in de plaats van een zelfstandig naamwoord. Ze hebben zelf niet echt betekenis; ze verwijzen naar woorden die wél betekenis hebben. Bv: Deze, die, dit, dat, zo'n, datgene, diegene, zijn, jouw, mijn, hij, zij, elkaar en het.

Slide 19 - Tekstslide

Bijwoord als verwijswoord
Bijwoord als verwijswoord  Woorden als hier, daar, toen, erover, hoe, zo, waar, wanneer. 

Voorbeeld: Amsterdam wordt steeds drukker. Daar willen alle toeristen naartoe. 
Daar = verwijswoord
Soort verwijswoord? = Bijwoord

Slide 20 - Tekstslide

Verwijzing met zelfstandig naamwoorden
Verwijzingen met zelfstandig naamwoorden Een zelfstandig naamwoord is niet echt een verwijswoord, maar kan wel verwijzen naar een persoon of ander ding in de zin.
Voorbeeld:
Jannie Janssen is een populaire docent. De lerares maakt van elke les een feest.
De lerares = verwijswoord 

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Slide 23 - Video

Bekijk eventueel (nu of later) het filmpje hierna als je nog extra uitleg nodig hebt. 

Anders ga je direct aan de slag met opdracht 4 op blz. 37 uit je boek. 

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Noteer in 1 tot 5 woorden
wat je vandaag hebt geleerd.
Je mag meerdere keren iets invullen

Slide 26 - Woordweb

Noteer voor jezelf welk onderdeel je nog niet goed hebt begrepen, dus welk doel heb jij nog niet behaald?

Slide 27 - Open vraag