Herhalingsles

• Natuurkunde
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Hoofdstuk Elektriciteit

Sommige stoffen laten elektrische stroom gemakkelijk door, andere stoffen laten elektrische stroom niet of slecht door. Zet de namen van de onderstaande stoffen in het juist vak.

ISOLATOR

GELEIDER

potloodstift

Hout

zuiverwater

koper

plastic

ijzer

Wat is radioactieve straling

A: Kernstraling

B: Alfa-straling

C: Gamma-straling

C: Beta-straling

D: Ioniserende straling

E: Alfa-, Beta-, en Gamma-straling

Een serieschakeling bestaat uit 4 lampjes van 5 V en 0,3 A. Teken de schakeling

Bereken hoeveel spanning en welke stroomsterkte de voeding moet hebben om de lampjes goed te laten werken.

Beantwoord de vorige vraag ook voor een parallelschakeling. Maak ook een tekening hierbij

Hoeveel Joule zitten er in een KiloWattUur? Geef ook de berekening.

Wat is het verschil tussen een ‘Ohmse weerstand’ en een ‘niet Ohmse weerstand´?

Bereken de vervangingsweerstand van de drie weerstanden bij elkaar?

Bereken de spanning in de onderste weerstand in de schakeling die hiernaast is afgebeeld:

Er staan 2 zoemers in een serieschakeling. De spanningsbron levert 24 V en 1,4 A.

Bereken de spanning en stroomsterkte van een van de zoemers.

Bereken het vermogen van een van de zoemers en van de zoemers samen.

Nu staan dezelfde zoemers parallel. De spanningsbron levert nu 12 V en 2,8 A. Bereken voor een van de zoemers de spanning, stroomsterkte en vermogen.

Bereken het vermogen van de zoemers samen.

Hiernaast zie je batterij en een accu. Dit zijn twee............ (vul in)

Je ziet hieronder een aantal schakelsymbolen. Plaats ieder schakelsymbool in het vakje met de juiste naam.

schakelaar

lamp

batterij

voltmeter

Waar of niet waar.
Een lampje gebruikt stroom.

1. waar
2. niet waar

Een batterij is een spanningsbron. In een spanningsbron zit......

1. spanning
2. energie
3. stroom

Waar of niet waar.
Het doel van elektrische stroom is het verplaatsen van energie. De stroom zelf wordt niet gebruikt.

1. waar
2. niet waar

Stroom meet je met een ....(1)..... .
De eenheid van stroomsterkte is de .....(2).....
Vul in en en noteer als 1: ........ en 2: ..........

Spanning meet je met een ......(1).....
De eenheid van Spanning is de .....(2).....
Vul in en noteer je antwoord als 1: ....... en 2: ......

Reken om:
300 000 V is........

1. 300 mV
2. 300 kV
3. 300 MV
4. 0,300 kV

Reken om.
750 mA is ......... A

1. 7,5
2. 0,75
3. 750
4. 75

Hiernaast zie je een oplader van een mobiele telefoon. Hier zit een onderdeel dat de spanning van 230 V omzet naar 5 V. Hoe noem je dit onderdeel?

1. spanningsbron
2. stroombron
3. isolator
4. transformator

Kijk naar de schakeling hiernaast. Welke bewering is juist?

1. Dit een parallelschakeling, de stroom is overal gelijk.
2. Dit is een serieschakeling, de stroom bij de batterij is lager dan 0,45 A.
3. Dit is een serieschakeling, de stroom is overal gelijk.
4. Dit is een parallelschakeling, de stroom bij de batterij is lager dan 0,45 A

Kijk naar de afbeelding hiernaast. Welke bewering is juist?

1. Dit is een serieschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 0,60 A
2. Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 0,60 A.
3. Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 1,50 A
4. Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is 0,90 A

Kijk naar de schakeling hiernaast. Ga ervan uit dat alle lampjes gelijk zijn. Door lamp 1 loopt een stroom van 0,60 A. Hoe groot is de stroom door lamp 2?

1. 0,60 A
2. 0,30 A
3. 1,20 A
4. Dat kun je met deze gegevens niet berekenen.

Kijk naar de schakeling hiernaast. Ga ervan uit dat alle lampjes gelijk zijn. Door lamp 1 loopt een stroom van 0,60 A. Hoe groot is de stroom door lamp 4?

1. 0,60 A
2. 0,40 A
3. 1,80 A
4. Dat kun je met deze gegevens niet berekenen.

Kijk naar de schakeling hiernaast. Je ziet genummerde lampjes en genummerde schakelaars.
Welke lampjes branden er in deze situatie?

1. Alle lampjes zijn uit.
2. Alleen lamp 4 is uit.
3. Lamp 1, 2 en 6 branden.
4. Alle lampjes branden.

Kijk naar de schakeling hiernaast. Je ziet genummerde lampjes en genummerde schakelaars.
Wat zal er gebeuren als we schakelaar 1 sluiten?

1. Alleen lamp 4 zal niet branden.
2. Alle lampje zullen gaan branden.
3. Lamp 1, 2, en zullen branden.
4. Alle lampjes zullen uitgaan.

Elk elektrisch apparaat heeft zijn eigen vermogen. Wat bedoelen we met het vermogen van een apparaat?

1. Het aantal Volt dat het apparaat gebruikt.
2. Het aantal Ampère dat het apparaat gebruikt.
3. De energie die het apparaat elke seconde gebruikt.
4. Geen van deze antwoorden is juist.

Je ziet een fietslamp, een elektrische tandenborstel en een oven. Plaaats de apparaten in het juiste vak.

minste vermogen

grootste vermogen

gemiddeld vermogen

Het symbool van vermogen is ........ en de eenheid van vermogen is......... .

1. P ; W
2. U ; V
3. I ; A
4. P ; mA

Het symbool van spanning is...... en de eenheid van spanning is........ .

1. P ; W
2. U ; V
3. I ; A
4. U ; MV

Reken om:
400 mA =

1. 4 A
2. 40 A
3. 0,4 A
4. 0,40 A

Reken om:
40 MW =

1. 40 000 000 W
2. 0,40 W
3. 40 000 W
4. 0,040 W