29. Thema 4, week 1 Les 4 leestekens

Het gebruiken van een komma..
Hoe zat het ook alweer?
Hmmm..
Dat is moeilijk zeg, maar het gaat me vast lukken!
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Het gebruiken van een komma..
Hoe zat het ook alweer?
Hmmm..
Dat is moeilijk zeg, maar het gaat me vast lukken!

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Sleep de komma naar de juiste plek!
De zin: Het eiland staat onder water omdat de zeespiegel stijgt.
Het          eiland          staat         onder          water

omdat          de          zeespiegel          stijgt.

Slide 3 - Sleepvraag

Lesdoel
Ik leer wanneer ik een komma moet gebruiken.

Slide 4 - Tekstslide

0

Slide 5 - Video

Wanneer zet ik een komma?
  • als je een pauze in de zin hoort. (Hallo, wat doe jij daar?)
  • voor of na een naam, als je iemand aanspreekt (Maud, ga jij mee ?)
  • tussen twee persoonsvormen  (Als je weggaat, doe dan de deur dicht.)
  • in een opsomming  (De bloemen heten tulpen, narcissen en violen.)
  • voor de meeste voegwoorden  (Hij is blij, omdat het vakantie is.)

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Sleep de komma naar de juiste plek!
De zin: Toen het zachtjes waaide werd er bijna geen energie opgewekt.
Toen          het          zachtjes         waaide          werd

er          bijna          geen          energie          opgewekt.

Slide 10 - Sleepvraag

Wij oefenen, jullie oefenen
  • Op de fruitschaal liggen druiven appels en peren. 
  • Ik eet graag patat appelmoes en een hamburger
  •  Pak jij je gymtas Esra? 
  •  Hallo vind jij dat een leuke film? 
  •  De koolmees zoekt takjes want hij wil een nestje bouwen. 
  •  De bank is vies omdat ik melk heb gemorst. 
  •  Toen de meester jarig was kreeg hij bloemen. 
  • Voordat de trein vertrekt sluiten de deuren.

Slide 11 - Tekstslide

Nu jij!

Slide 12 - Tekstslide

Zet de komma op de juiste plek in de zin:


Wil je een appel peer of een banaan?

Slide 13 - Open vraag

Waar staat de komma op de juiste plek?
Nu de zon schijnt wil ik zwemmen.
A
Nu de zon schijnt wil, ik zwemmen.
B
Nu, de zon schijnt wil ik zwemmen.
C
Nu de zon schijnt, wil ik zwemmen.
D
Nu de zon schijnt wil ik, zwemmen.

Slide 14 - Quizvraag

Waar staat de komma op de juiste plek?


Bedankt voor je hulp Tim.
A
Bedankt, voor je hulp Tim!
B
Bedankt voor je hulp, Tim!
C
Bedankt voor, je hulp Tim!
D
,Bedankt voor je hulp Tim!

Slide 15 - Quizvraag

Waar staat de komma op de juiste plek?
Ik ga naar binnen want het regent.
A
Ik, ga naar binnen want het regent.
B
Ik ga, naar binnen want het regent.
C
Ik ga naar binnen want, het regent.
D
Ik ga naar binnen, want het regent.

Slide 16 - Quizvraag

Waar staat de komma op de juiste plek?
George wil je me helpen?
A
George, wil je me helpen?
B
George wil, je me helpen?
C
George wil je, me helpen?
D
George wil je me, helpen?

Slide 17 - Quizvraag

Waar staat de komma op de juiste plek?
A
Omdat, mijn broertje ziek is maak ik soep voor hem,
B
Omdat mijn broertje, ziek is maak ik soep voor hem.
C
Omdat mijn broertje, ziek is, maak ik soep voor hem.
D
Omdat mijn broertje, ziek is maak ik ,soep voor hem.

Slide 18 - Quizvraag

Zet de komma op de juiste plek in de zin:

Slide 19 - Open vraag

Zet de komma op de juiste plek in de zin:
Nadat mijn vrienden weg zijn kijk ik een film.

Slide 20 - Open vraag

Zet de komma op de juiste plek in de zin:
Mag ik je een vraag stellen opa?

Slide 21 - Open vraag

Zet de komma op de juiste plek in de zin:
Ik douche vaak kort zodat ik minder energie gebruik.

Slide 22 - Open vraag

Zet de komma op de juiste plek in de zin:
Ik ga met de fiets de bus de trein en de metro.

Slide 23 - Open vraag

aan het werk
 Thema 4, week 1
Les 4

Opgave 2
Opgave 3
10 x plussen

Slide 24 - Tekstslide

LESDOEL 2
Ik weet wat een puntkomma is en  wanneer je in een zin een puntkomma gebruikt

Slide 25 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een puntkomma?
Om twee zinnen die bij elkaar horen met elkaar te verbinden.

Martin gaat dagelijks naar zijn verzorgpony.  
In de winter gaat hij wekelijks.

Martin gaat dagelijks naar zijn verzorgpony; in de winter gaat hij wekelijks.

Slide 26 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een puntkomma?
Achter de zinnen in een opsomming.                                                             
Spelregels beginnen zo: 
je gooit om de beurt met de dobbelsteen;
je zet je pion het aantal ogen op de dobbelsteen vooruit;
als je op een vak met een plaatje komt, krijg je een opdracht.

Slide 27 - Tekstslide

Waar moet je op letten?
Na een puntkomma begint de volgende zin altijd met een kleine letter.

Bij een puntkomma in een opsomming, eindigt alleen de  laatste regel in de opsomming met een punt.

Slide 28 - Tekstslide

Waar komt de puntkomma?

Wachten jullie maar niet op mij voor mij begint een file.

A
achter "op"
B
achter de eerste "mij"
C
achter "voor"
D
achter de tweede "mij"

Slide 29 - Quizvraag

Waar komt de puntkomma?

Het concert is morgen er worden veel mensen verwacht.
A
Na "concert"
B
Na "is"
C
Na "morgen"
D
Na "veel"

Slide 30 - Quizvraag

Waar komt de puntkomma?

Zij heeft een nieuw kapsel het staat haar heel goed.
A
Na "kapsel"
B
Na "het"
C
Na "haar"
D
Na "heel"

Slide 31 - Quizvraag

Na welke woorden komen puntkomma's ? (en waar de punt?)
De nieuwsuitzending verloopt zo:
eerst vertelt de nieuwslezer de belangrijkste punten uit het nieuws
dan vertelt hij alle nieuwsberichten
als laatste vertelt de weerman wat het weer wordt

Slide 32 - Open vraag

Slide 33 - Tekstslide

Lesdoel 3

Ik weet wanner ik een dubbele punt (:) gebruik.

Slide 34 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een dubbele punt?

Na een dubbele punt komt meestal een opsomming, een uitleg of een citaat.

Het eerste woord na de dubbele punt krijgt meestal geen hoofdletter (tenzij het een hoofdletterwoord is, zoals een naam).

Na de dubbele punt schrijf je wel een hoofdletter als er een volledige zin geciteerd wordt.

Slide 35 - Tekstslide

Dubbele punt
Opsomming: De dag begint altijd met een heel ritueel: opstaan, douchen, aankleden, ontbijten en naar school.
   
Uitleg: Er zijn twee mogelijkheden: het gaat door of het gaat niet door.
   
Citaat: De minister heeft gezegd: "Hier is geen geld meer voor."

Slide 36 - Tekstslide

A. voor een opsomming staat altijd een dubbele punt.
B. een punt staat ook wel eens in het midden van de zin.
C. in een zin kunnen meerdere komma's staan.

Wat is waar???
timer
0:30
A
Zin A
B
Zin B
C
Zin C
D
Zin A en C

Slide 37 - Quizvraag

In welke zin moet je een dubbele punt gebruiken?
A
In mijn tas zit een bal en een schepje.
B
Ik ga op vakantie naar Frankrijk.
C
Ik neem mee op vakantie een zonnebril, een hoed, zonnebrand, een boek.
D
Ik neem een hoed mee op vakantie.

Slide 38 - Quizvraag

Waar heb ik dit plaatje eerder gezien?




Slide 39 - Tekstslide

Waar
Niet waar
Aan het eind van de zin staat een komma
Tussen twee bijvoeglijke naamwoorden staat een komma
Tussen twee persoonsvormen staat een komma
Tussen dingen die je opnoemt, staat een komma
Voor alle voegwoorden staat een komma

Slide 40 - Sleepvraag

Je gebruikt bijvoorbeeld een komma:
  • in een opsomming
  • voor of na een naam
  • voor sommige voegwoorden
  • tussen twee persoonsvormen 

Slide 41 - Tekstslide