Dag 8

• NT2
• ISK

Thema 15:  Internet en sociale media (roze)

staan

• niet zitten en niet liggen
• op een plaats zijn
• werkwoord
• ik sta - wij staan
• verleden tijd: ik stond - wij stonden
• Het staat mij niet = Het is niet mooi voor mij. 
• zin: Het was druk in de trein. We konden niet zitten, we moesten staan.
• zin: De boeken staan in de kast.

41

te

• meer dan goed is
• zin: Die jas koop ik niet, die is te groot. 
• bij een werkwoord
• zin: Morgen hoeft hij niet te werken..

42

de tijd

• hoe laat het is
• lang
• op tijd <---> te laat
• zin: Het duurt een tijd voor je met de trein van Den Helder in Utrecht bent. Wel twee uur! 

43

tijdens

• in die tijd
• gedurende
• zin: Tijdens de zomervakantie gaan we vaak zwemmen. 

44

uitstaan

• Iemand of iets niet kunnen uitstaan.
• Iemand of iets vervelend of naar vinden.
• irritant, maar dan erger....
• zin: Hij is altijd gemeen. Ik kan hem niet uitstaan.

45

Het meisje leert fietsen. Haar moeder ........... buiten om naar haar te kijken.

41

1. lacht
2. staat
3. fietst
4. sta

Je eet .... veel, zo word je .... dik.

42

1. te, soms
2. erg, graag
3. te, te
4. lekker, mooi

In maart zetten we de klok een uur vooruit. Dan begint de zomer...........

43

1. tijd
2. vakantie
3. klok
4. zon

........ de zomervakantie zijn we vrij, de school is dan dicht.

44

1. Omdat
2. Tijdens
3. Voor
4. Want

Die mevrouw zegt altijd vervelende dingen tegen mij . Ik kan haar niet .............

45

1. uitstaan
2. vinden
3. vragen
4. vriendelijk