Verwijswoorden en voegwoorden - 2F

Verwijswoorden / voegwoorden
Taalblokken
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden / voegwoorden
Taalblokken

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden
Aanwijzende voornaamwoorden - die, deze, dit, dat
Betrekkelijke voornaamwoorden - die, dat, wie, wat
Bijwoorden - waar, waarin, waarnaar, waarmee, ...


Slide 2 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Met dit, deze, dat, die wijs je personen of dingen aan.

Met dit en deze verwijs je naar iemand of iets dichtbij.
Met dat en die verwijs je naar iemand of iets veraf.

Die mug is dood.
Dit paard rent graag.

Slide 3 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Verwijzen naar woorden die eerder in de tekst staan.
Met dat verwijs je naar het-woorden enkelvoud.
Met die verwijs je naar de-woorden enkelvoud of meervoud.

Het geld dat wij hebben verdiend.
De jongen die een jong zusje heeft.
De plannen die Sandra had gemaakt.

Slide 4 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Wat en wie verwijzen naar iets of iemand eerder in de zin.

Wat gebruik je:
• na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige: alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.
• na dat of datgene: dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.



Slide 5 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
• na de overtreffende trap:

Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is de hond aaien.
• als verwijzing naar een zin die ervoor staat:
Ik ben heel ziek, wat niet goed uitkomt.
• als datgene waarop wat slaat niet genoemd wordt:
Het is mij een raadsel wat hij bedoelt.



Slide 6 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Wie verwijst naar een persoon. Je zet het na een voorzetsel.
  • Dat is het meisje met wie Fatma naar Duitsland gaat.
  • Daar loopt de man over wie wij het gisteren hadden.

Slide 7 - Tekstslide

Bijwoord
Waar
Het bijwoord waar verwijst naar een plaats.
  • Rotterdam is de stad waar de Erasmusbrug ligt.
  • Het dorpje waar ik heen zou willen, ligt in Turkije.

Slide 8 - Tekstslide

Bijwoord
Je gebruikt waar met een voorzetsel na een dier of ding.
  • Dat is het huis waarin ik vroeger heb gewoond.
  • Dit is het liedje waarnaar ik zo graag luister.

Let op: je zegt waarmee bij waar + met.
  • Daar rent de hond waarmee ik gisteren heb gespeeld.


Slide 9 - Tekstslide

Voegwoorden
Met de woorden als, en, hoewel, maar, nadat, of, omdat, sinds, terwijl, toen, want en zodat kun je twee zinnen aan elkaar plakken.
Deze woorden noem je voegwoorden: ze voegen twee hoofdzinnen of een hoofdzin en een bijzin aan elkaar.

Slide 10 - Tekstslide

Voegwoorden
Wij doen onze schoenen uit omdat die vies zijn.
Omdat Eva geen geld meer heeft, moet ze extra veel werken.
Wij gaan een weekendje weg, als we vrij kunnen krijgen.
Mijn zus bracht mij naar school, toen mijn brommer kapot was.
Hoewel ik haar niet aardig vond, heb ik haar toch thuisgebracht.
Ik blijf vanavond thuis, want er komt een goede film op televisie.

Slide 11 - Tekstslide

Voegwoord en bijzin
De bijzin begint met het voegwoord. In de bijzin staan de persoonsvorm en andere werkwoorden achteraan.
  

De bijzin kan vóór en ná de hoofdzin komen:
Terwijl Bram naar de stad fietst, belt hij met zijn vrienden.
Jullie hebben meer kans op een baan sinds jullie die stage hebben gedaan.
We rennen naar de bushalte, zodat we de bus in ieder geval niet missen.

Slide 12 - Tekstslide

Voegwoorden - want of omdat?
Want en omdat betekenen hetzelfde. Met beide voegwoorden geef je een reden aan. Toch is er een verschil in woordvolgorde tussen zinnen met want en omdat.

Slide 13 - Tekstslide

Voegwoorden - want of omdat?
Want is een nevenschikkend voegwoord dat twee hoofdzinnen of woordgroepen met elkaar verbindt. Net als en, maar, of, dus.

  • Ik doe mijn trui uit. Het is te warm.
  • Ik doe mijn trui uit, want het is te warm.

Slide 14 - Tekstslide

Voegwoorden - want of omdat?
Omdat is een onderschikkend voegwoord, dat een hoofdzin en een bijzin met elkaar verbindt. Net als toen, terwijl, als, sinds, hoewel, zodat, indien.

  • Ik doe mijn trui uit, omdat het te warm is.
  • Ik doe mijn trui uit, zodat ik het minder warm heb.

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag
Taalblokken → Leerroutes Spelling & Grammatica
01 Grammatica
Woordsoorten
Verwijswoorden en voegwoorden → Bolletjes ① t/m ⑧

Slide 16 - Tekstslide