Telwoord en voegwoord 2havo

5 min lezen
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

5 min lezen

Slide 1 - Tekstslide

Planning van vandaag

- Herhaling zinsdelen
- Uitleg telwoord
- Uitleg voegwoord
- Zelfstandig werken

Slide 2 - Tekstslide

Welk woord is een koppelwerkwoord?
A
Maken
B
Schijnen
C
Kijken
D
Reizen

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het gezegde in deze zin:
De agent bleef geduldig.
A
De agent
B
bleef
C
bleef geduldig
D
geduldig

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een bijv.bep in deze zin:
In de zeer grote woestijn staan enorme piramides.
A
zeer grote
B
staan
C
enorme
D
zeer grote, enorme

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het mv in de volgende zin:
Wie een flapuit is, moet je geen geheim vertellen.
A
een flapuit
B
Wie een flapuit is
C
je
D
geheim

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het ow in deze zin:
Zit jij te gamen, terwijl je op zou moeten letten?
A
Jij
B
je
C
terwijl je op zou moeten letten
D
zit te gamen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de bijv.bijzin in deze zin:
Het prachtige meisje, dat een parel draagt, hangt in het Mauritshuis
A
Het prachtige meisje
B
prachtige
C
dat een parel draagt
D
hangt in het Mauritshuis

Slide 8 - Quizvraag

Telwoord
Je leert bepaalde en onbepaalde hoofd- en rangtelwoorden herkennen.

Slide 9 - Tekstslide

Hoofdtelwoorden
Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan. 
Er zijn bepaalde en onbepaalde hoofdtelwoorden.

Bepaald hoofdtelwoord (bep.hoofdtelw.) = een precies aantal
Bijvoorbeeld: vijf, duizend, honderdnegentig

Onbepaald hoofdtelwoord (onbep. hoofdtelw.) = een onduidelijk aantal
Bijvoorbeeld: een paar, een beetje, enkele

Slide 10 - Tekstslide

Hoeveel hoofdtelwoorden staan in deze zin:
Op de vierde dag had hij twee toetsen, daar had hij weinig zin in.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 11 - Quizvraag

Welk woord is een onbepaald hoofdtelwoord?
A
twaalf
B
enkele
C
sommige
D
vijftien

Slide 12 - Quizvraag

Rangtelwoorden
Rangtelwoorden geven een volgorde, een plaats in een reeks aan.
Er zijn bepaalde en onbepaalde rangtelwoorden.

Bepaalde rangtelwoorden (bep. rangtelw) = een duidelijke plaats in een reeks. Bijvoorbeeld: eerste, derde, negende

Onbepaalde rangtelwoorden (onbep. rangtelw) = een onduidelijke plaats in een reeks. Bijvoorbeeld: middelste, laatste, meeste.

Slide 13 - Tekstslide

Is 'vijfde' een bepaald of onbepaald rangtelwoord?
A
Bepaald
B
Onbepaald

Slide 14 - Quizvraag

Welk woord is een onbepaald rangtelwoord?
A
weinige
B
zesde
C
miljoen
D
laatste

Slide 15 - Quizvraag

Voegwoord
Je leert nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden herkennen en gebruiken.

Slide 16 - Tekstslide

Maar eerst een rondje galgje!

Slide 17 - Tekstslide

Voegwoord
Een voegwoord verbindt twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.

Bijvoorbeeld:
Appels of peren
De blije winnaar en de teleurgestelde verliezer
Naomi bestelt een vegetarische pizza, want ze eet geen vlees.

Slide 18 - Tekstslide

Welk voegwoord staat in deze zin:
Nadat de trein was vertrokken, zag Elise dat ze haar tas in de trein had laten liggen.
A
Nadat
B
zag
C
dat
D
laten

Slide 19 - Quizvraag

Welk vw staat in de volgende zin:
Ben jij aan het gamen, terwijl je eigenlijk moet opletten?
A
aan
B
terwijl
C
eigenlijk
D
moet

Slide 20 - Quizvraag

Nevenschikkend voegwoord
afk = ns.vgw

Een voegwoord dat twee woorden, woordgroepen, of twee hoofdzinnen met elkaar verbindt.

Er zijn vijf nevenschikkende voegwoorden: 
dus, en, maar, of, want

Slide 21 - Tekstslide

Onderschikkend voegwoord
afk = os.vgw

Een voegwoord dat meestal een bijzin verbindt met een hoofdzin.

Voorbeelden zijn: als, dan, doordat, zodat, zodra, terwijl, toen, omdat, hoewel

Slide 22 - Tekstslide

Welk woord is een nevenschikkend voegwoord?
A
Zodat
B
Voegwoord
C
Toen
D
Maar

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het os.vgw in deze zin:
Nadat de trein was vertrokken, zag Elise dat ze haar tas in de trein had laten liggen.
A
Nadat
B
zag
C
tas
D
had laten liggen

Slide 24 - Quizvraag

Aan de slag

Huiswerk:
Cursus 5 grammatica
§8 telwoord opdracht 1, 2 en 6
§10 voegwoord opdracht 1 en 3
(Blz. 220, 221 en blz. 224, 225)

Slide 25 - Tekstslide