Chapitre 2, Het meewerkend voorwerp in het Frans

Het meewerkend Voorwerp
Lesdoelen:
  • Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.
  • Ik kan het meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
  • Ik kan het persoonlijk voornaamwoord op de juiste plaats in de zin zetten
  • Ik ken de planning van vak Frans tot Kerst
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Het meewerkend Voorwerp
Lesdoelen:
  • Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.
  • Ik kan het meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
  • Ik kan het persoonlijk voornaamwoord op de juiste plaats in de zin zetten
  • Ik ken de planning van vak Frans tot Kerst

Slide 1 - Tekstslide

geef
ONDERWERP
LIJDEND VOORWERP
MEEWERKEND VOORWERP
Ik
een boek
aan mijn vader.

Slide 2 - Sleepvraag

Ik help hem.
Ik zie haar.
Wij geven jullie iets.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 3 - Sleepvraag



Hoe herken ik het meewerkend voorwerp in het Frans?






Het begint met het voorzetsel:


à        au      of       aux

Slide 4 - Tekstslide

Het meew. vw vervangen


Je kunt het zinsdeel dat meewerkend voorwerp is

vervangen door

een persoonlijk voornaamwoord.



Slide 5 - Tekstslide

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                       

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui  

(aan) haar                 lui                                

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                               

Slide 6 - Tekstslide

Hoe gaat dat dan?

Elle dit bonjour à moi.       (aan/tegen mij)                                        Elle me dit bonjour.

Ses parents donnent un cadeau à toi.  (aan jou)                      >     Ses parents te donnent un cadeau.

Je dis bonjour à ma mère.  (aan/ tegen haar)                                >    Je lui dis bonjour.

Il raconte des histoires à ses copains.   (hun of aan hen)     >     Il leur raconte des histoires.

Mon grand-père donne un cadeau à ma soeur et moi.  (aan ons)  > Mon grand-père nous    

                                                                                                                                           donne un cadeau.

(Madame, ) je raconte une histoire à vous.                                 >      Je vous raconte une histoire.

(Julien et Pierre, ) je raconte une histoire  à vous.                    >     Je vous raconte une histoire.

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoorden die vaak het voorzetsel à krijgen:

répondre à               = beantwoorden (aan)

écrire à                       = schrijven (aan)

donner à                    = geven (aan)

dire à                            = zeggen (aan)

parler à                        = praten (met)

téléphoner à             = bellen (met)

demander à               = vragen (aan)


Slide 8 - Tekstslide

De plaats in de zin

1. Direct voor de persoonsvorm.    (zie dia 5)

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.

 Je lui ai donné de l' argent = Ik heb hem geld gegeven.


2.  Heel werkwoord in de zin???     Dan voor het hele werkwoord.

Je vais lui donner de l' argent. = Ik ga hem geld geven.

Slide 9 - Tekstslide

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Il demande à moi de l'aider.
A
Il te demande de l'aider.
B
Il me demande de l'aider.
C
Il se demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 10 - Quizvraag

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Matteo n'a pas répondu au prof.
A
Matteo n' a lui pas répondu .
B
Matteo ne m' a pas répondu.
C
Matteo ne lui a pas répondu .
D
Matteo n' a pas lui répondu.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meewerkend voorwerp?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 12 - Quizvraag

Gramm. C is nu duidelijk(er)?

-maak (af) in boek oef 13 + 14

-zoek in magister leerstof op bij SO's op 13 en 20 dec

- maak online onderdeel E + F (chap.2)
- maak een eigen samenvatting van leerstof SO herhaling

Slide 13 - Tekstslide