Week 20 B1E/B1D/B1I

Welkom!
Wat heb je nodig?
- Schrift
- Etui
- Werkboekje spelling
- Laptop en oplader

1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Wat heb je nodig?
- Schrift
- Etui
- Werkboekje spelling
- Laptop en oplader

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Vandaag herhalen we alle leerdoelen:

1. Ik weet hoe ik werkwoorden in de tt en vt moet vervoegen
2. Ik kan alle grammatica-onderdelen vinden in een zin
3. Ik weet de betekenis van de woordjes en ik kan er zinnen mee maken

Slide 2 - Tekstslide

Week 22: tussentoets!
Wanneer? - in de serreles

Wat moet je kennen en kunnen?
- Grammatica
- Leesvaardigheid
- Werkwoordspelling
- Woordjes

Slide 3 - Tekstslide

Even oefenen!
Wisbordjes

Slide 4 - Tekstslide

Hij hou..... het niet zo lang uit in die hitte.
A
houd
B
hout
C
houdt

Slide 5 - Quizvraag

Zij beoordeel.... de gebeurtenis niet erg objectief.
A
beoordeeld
B
beoordeelt
C
beoordeeldt

Slide 6 - Quizvraag

Ik ben in 2009 verhui.... naar Amsterdam.
A
verhuisd
B
verhuist
C
verhuisdt

Slide 7 - Quizvraag

Wor... je nog opgenomen in de selectie van het eerste elftal?
A
Word
B
Wort
C
Wordt

Slide 8 - Quizvraag

Beantwoor.... hij dat bericht zo laat?
(verleden tijd)
A
Beantwoorde
B
Beantwoordde
C
Beantwoordden

Slide 9 - Quizvraag

Bran.... je handen niet aan die hete pan!
A
brand
B
brant
C
brandt

Slide 10 - Quizvraag

Vin... je leraar het goed dat je met je iPhone speelt tijdens de les?
A
Vind
B
Vint
C
Vindt

Slide 11 - Quizvraag

Hij heeft al eerder op de circuit gerac.... in deze nieuwe auto van Porsche.
A
geracet
B
geraced
C
geract

Slide 12 - Quizvraag

De vergro.... foto's laten de oorzaak van het ongeluk duidelijk zien.
A
vergrote
B
vergrootte
C
vergrootten

Slide 13 - Quizvraag

Als je hem ondervraag..., moet je hem recht aankijken.
A
ondervraagd
B
ondervraagt
C
ondervraagdt

Slide 14 - Quizvraag

De wedstrijden eindig.... in een schoppartij waarna deze gestaakt werden. (verl. tijd)
A
eindigde
B
eindigden
C
eindigte
D
eindigten

Slide 15 - Quizvraag

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 16 - Quizvraag

Onze kat (worden) dit jaar dertien.

Slide 17 - Open vraag

De docent (herhalen) de werkwoordspelling regelmatig.

Slide 18 - Open vraag

De leerlingen (besteden vt) niet altijd genoeg aandacht aan het inpakken van hun tas.

Slide 19 - Open vraag

Max heeft hard ... (racen, v.d.)

Slide 20 - Open vraag

Exitticket
De imker heeft voor alle bijen bloemen gezaaid.


Morgen ..... (worden, t.t.) hij  
door zijn moeder .... (halen, v.d.)

Slide 21 - Tekstslide

Cluedo
1. Wat is Cluedo?
2. Lees de tekst.
3. Aan de slag!

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Exit ticket
maak zelf een zin waarin een onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp zit

Slide 24 - Tekstslide

Grammatica
- Zinsdelen
- Persoonsvorm
- Onderwerp
- Werkwoordelijk gezegde
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden

Slide 25 - Tekstslide

Zinsdelen (zinnen hakken)
Zinnen kunnen we opdelen in zinsdelen. Dit zijn woorden of woordgroepen binnen een zin die bij elkaar horen.

Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak. 

Vb. 1. Morgenavond | eet | ik | een bord spaghetti.
2. Een bord spaghetti | eet | ik | morgenavond.

Slide 26 - Tekstslide

Hoe zet je zinsdeelstrepen?
Stap 1: zoek de persoonsvorm
Stap 2: zoek andere werkwoordsvormen
Stap 3: alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel

Woensdag  / begint / de zangles van Maaike.
zinsdeel / persoonsvorm / zinsdeel

Slide 27 - Tekstslide

Persoonsvorm [1]
1. De persoonsvorm is een werkwoordsvorm. 
2. De persoonsvorm hoort bij belangrijkste 'persoon'(het onderwerp) in de zin.
3. De persoonsvorm vertelt wat het onderwerp 'doet'.

Ik eet een broodje.
Jan bekijkt zijn weektaak .

Slide 28 - Tekstslide

Persoonsvorm [2]
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
Eet jij een broodje?
2. De tijd in de zin veranderen
At jij (gisteren) een broodje?
3. Het aantal in de zin veranderen
Eten wij een broodje?

Slide 29 - Tekstslide

Onderwerp [1]
Elke zin gaat over wat iets of iemand doet. Dit noemen we het onderwerp. 

Hoe herken je het onderwerp?
1. Wie/wat + persoonsvorm?
Ik eet een broodje. 

2. Verander de persoonsvorm (enkelvoud of meervoud). Het onderwerp verandert mee.
-> ik eet een broodje.
-> wij eten een broodje.



Slide 30 - Tekstslide

Onderwerp [2]
Let op! 
1. Het onderwerp kan soms één woord zijn, maar ook soms meerdere woorden
Ik eet een broodje.
Rogier en Rutger eten een broodje.
 
2. Sommige zinnen hebben geen onderwerp
Koop nu de nieuwste iPhone!


Slide 31 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Elke zin bevat een gezegde. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit een zin.

Ik heb nieuwe schoenen gekocht.

Let op! Ik vergiste me behoorlijk -> wg = vergiste me
Let op!  Ik belde gisteren een vriend op -> wg = belde op

Slide 32 - Tekstslide

Hoe herken je het werkwoordelijk gezegde?

1. Zoek persoonsvorm
2. Zoek naar andere werkwoorden
3. Zoek naar scheidbare werkwoorden (opbellen, belde op)
4. Zoek naar 'te' of 'aan het'
5. Zoek naar een werkwoordelijke uitdrukking
Een paar hardloopschoenen heeft bij een veiling een groot bedrag opgeleverd.

De gemiddelde wereldtemperatuur is de afgelopen 150 jaar enorm aan het stijgen.

De presentatrice jaagt met haar felle uitspraken mensen op de kast.



 

Slide 33 - Tekstslide

Soorten werkwoorden
Werkwoorden zijn woorden die een actie aangeven (iets wat iemand doet of iets wat er gebeurt). 

Zelfstandig werkwoord: een zelfstandig werkwoord is een werkwoord dat alleen gebruikt kan worden in een zin. Dit is het belangrijkste gedeelte van de actie. 
-> Helga schrijft een brief.

Hulpwerkwoord: hulpwerkwoorden helpen de zin om in de juiste tijd of juiste vorm te zetten.
-> Helga zal een brief schrijven.

Slide 34 - Tekstslide





Ik leer voor de toets van Nederlands.





leer = zelfstandig werkwoord

Slide 35 - Tekstslide





Ik ga morgen een ijsje halen





ga = hulpwerkwoord
halen = zelfstandig werkwoord

Slide 36 - Tekstslide




Ze had haar boterhammen wel moeten opeten.



had = hulpwerkwoord
moeten = hulpwerkwoord
opeten = zelfstandig werkwoord

Slide 37 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
lijdend voorwerp = wie of wat de ‘werking’ van het gezegde ondergaat 

'lijden' betekent 'ondergaan'

Michiel begroet _________________.
1. een voorbijganger
2. de docent
3. Sara 

Slide 38 - Tekstslide

Hoe herken je het lijdend voorwerp?
1. Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
 Susan heeft een romantische brief geschreven.
Hij waarschuwde alle deelnemers aan de Marathon van Rotterdam.

2. Als je van een actieve zin een passieve zin maakt, wordt het lijdend voorwerp het onderwerp.
Hij waarschuwde haar.
Zij werd door hem gewaarschuwd.





Slide 39 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp gaat vaak om een 'derde partij'. Iemand of iets krijgt/verneemt iets of er wordt iets voor gedaan.


Het meewerkend voorwerp ‘werkt mee’ aan wat het onderwerp ‘doet’

Ik geef een brief aan mijn buurmeisje

Slide 40 - Tekstslide

Hoe herken je het meewerkend voorwerp?
1. Aan of voor wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp  + lijdend voorwerp
  Hij schreef een overdrachtsdocument voor de nieuwe minister

2. Soms staat er geen ‘aan’ of ‘voor’ in de zin. Indien mogelijk, bedenk het er dan zelf bij.
 Sommige scholen geven (aan) de leerlingen geen hoge cijfers.



Slide 41 - Tekstslide

Leesvaardigheid
- Tekststructuur
- Onderwerp
- Hoofdgedachte
- Kernzinnen
- Gatenteksten

Slide 42 - Tekstslide

Tekststructuur
inleiding
onderwerp, aandacht trekken
kern
uitwerking onderwerp, achtergrondinformatie, kernzinnen
slot
samenvatting/conclusie/uitsmijter

Slide 43 - Tekstslide

Hoofdgedachte en onderwerp
Een tekst heeft natuurlijk altijd een onderwerp. Dit is het thema waar een tekst over gaat.
Daarnaast heeft elke tekst een hoofdgedachte 

-> Deze twee dingen moet je zelf kunnen bepalen!

Slide 44 - Tekstslide

Hoofdgedachte en onderwerp
  • Het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezegd is de hoofdgedachte.
  • Dat is wel een hele zin, maar geen vraagzin!
  • De hoofdgedachte vind je meestal in de inleiding of in het slot van de tekst

-> Stel jezelf de vraag:
Wat is het belangrijkste wat er in de hele tekst over het onderwerp wordt gezegd?

Slide 45 - Tekstslide

Kernzinnen
Kernzin =
Belangrijkste zin van de alinea
Meestal de eerste of de laatste zin

Rest van de alinea =
voorbeeld, uitleg of toelichting

Slide 46 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 47 - Tekstslide

De persoonsvorm
Dit is de vervoegde vorm van een werkwoord.
De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin.

Slide 48 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd

ik
jij achter persoonsvorm

jij
hij/zij/het

.
.
hele werkwoord -en


hele werkwoord -en  +t

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Tekstslide

Woordenlijst
Waar? - Studiewijzer/portfolio

Wat?
- Ken de betekenis van de woordjes
- Zorg dat je zinnen met de woordjes kan maken 

Slide 51 - Tekstslide