examenvoca en werkwoorden

V5 quiz - examenvoca+ww
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2,4,5,6

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

V5 quiz - examenvoca+ww

Slide 1 - Tekstslide

cela arrive fréquemment?
A
zodra
B
plotseling
C
vaak
D
voor altijd

Slide 2 - Quizvraag

Toutefois, je pense qu'il airait dû le faire
A
toch
B
alsof
C
behalve
D
opdat

Slide 3 - Quizvraag

elle n'avait guère changé.
A
soms
B
terecht
C
hoe
D
nauwelijks

Slide 4 - Quizvraag

les verbes
Werkwoorden vervoegen, hoe zat het ook alweer?  

Slide 5 - Tekstslide

La plupart des gens
A

Slide 6 - Quizvraag

Vervoeg het volgende werkwoord:
Hij valt (tomber)
A
il tomber
B
il tomba
C
il tombe
D
il tombes

Slide 7 - Quizvraag

Vervoeg het volgende werkwoord:
Zij ontmoeten (rencontrer)
A
il rencontre
B
elle rencontre
C
ils rencontrent
D
nous rencontrons

Slide 8 - Quizvraag

Vervoeg het volgende werkwoord:
jij blijft (rester)
A
je restes
B
tu restes
C
je reste
D
tu restent

Slide 9 - Quizvraag

Vervoeg het volgende werkwoord:
ik woonde
A
je habitais
B
j'habitait
C
j'habitias
D
j'ai habité

Slide 10 - Quizvraag

Vervoeg het volgende werkwoord:
Wij reizen (voyager)
A
nous voyagons
B
nous voyageons
C
nous voyagions
D
vous voyagez

Slide 11 - Quizvraag

Vervoeg..

je ... (finir)

Slide 12 - Open vraag

Vervoeg..

nous ... (finir)

Slide 13 - Open vraag

Vervoeg..

tu ... (finir)

Slide 14 - Open vraag

Vervoeg..

elle ... (remplir)

Slide 15 - Open vraag

Vervoeg..

Sophie et Chloé ... (réfléchir)

Slide 16 - Open vraag

Welke uitgangen horen bij welke groep werkwoorden?
-ER
-IR
-RE
-ER
-IR
-RE
-e
-es
-e
-ons
-ez
-ent
-is
-is
-it
-issons
-issez
-issent
-s
-s
- -
-ons
-ez
-ent

Slide 17 - Sleepvraag

(rendre= teruggeven) ils ont .... mon argent

Slide 18 - Open vraag

attendre= wachten
wij zullen wachten
A
nous allons attendre
B
nous attendions
C
nous attendrons
D
nous avons attendu

Slide 19 - Quizvraag

Basis futur simple/conditionnel
viendr-
devr-
fer-
voudr-
pourr-
saur-
ir-
ser-
aur-
avoir -hebben
être - zijn
savoir - weten
devoir-moeten
vouloir -willen
faire -  maken/doen
aller - gaan
pouvoir - kunnen
venir - komen

Slide 20 - Sleepvraag

Hoe vertaal je:
Il pouvait
Nous voulions
A
hij zal kunnen wij zullen willen
B
hij zal kunnen wij willen
C
hij kon wij wilden
D
hij kon wij zullen willen

Slide 21 - Quizvraag

Hoe vertaal je :
Tu as été
vous avez eu
A
jij bent gegaan zij hebben gehad
B
jij bent geweest u heeft gehad
C
jij hebt gehad u bent geweest
D
jij bent geweest U heeft gemaakt

Slide 22 - Quizvraag

Hoe vertaal je:
Ils peuvent
je sais

A
zij kunnen ik doe
B
zij willen ik weet
C
zij willen ik doe
D
zij kunnen ik weet

Slide 23 - Quizvraag