Tekstdoelen en -soorten + alinea's en kernzinnen

1 / 57
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 57 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel

We hebben geleerd dat een schrijver altijd een doel heeft met zijn tekst.

Je leert de vijf tekstdoelen herkennen:

- amuseren
- informeren
- instrueren
- overtuigen
- activeren

Slide 2 - Tekstslide

1. Amuseren

De schrijver wil dat jij je vermaakt.


Voorbeelden: 
boek, rap, strip, kort verhaal, mop, column

Slide 3 - Tekstslide

2. Informeren
3. Instrueren

De schrijver wil dat je iets te weten komt.
De schrijver wil dat je leert hoe je iets moet doen.

Voorbeelden:
gebruiksaanwijzing, instructie (hoe je iets moet doen), verslag, studieboek, nieuwsbericht, folder

Slide 4 - Tekstslide

4. Overtuigen

De schrijver wil dat jij zijn mening overneemt.


Voorbeelden:
ingezonden brief, column, recensie

Slide 5 - Tekstslide

5. Activeren

De schrijver wil dat jij wel of niet iets gaat doen.


Voorbeelden:
reclamefolder, advertentie, uitnodiging, affiche (poster)

Slide 6 - Tekstslide

De tekstdoelen:
1. Amuseren


2. Informeren


3. Instrueren


4. Overtuigen


5. Activeren


Uitleg
1. De schrijver wil de lezer vermaken, ervoor zorgen dat hij plezier heeft.

2. De lezer krijgt informatie over het onderwerp.

3. De lezer komt te weten hoe iets werkt/hoe iets in elkaar zit.

4. De schrijver geeft zijn mening en wil de lezer hiervan overtuigen.

5. De schrijver wil dat je iets (niet) gaat doen.

Slide 7 - Tekstslide

Tekstdoel
1. Amuseren
2. Informeren
3. Instrueren
4. Overtuigen
5. Activeren

Tekstsoorten
1. Verhaal, mop, strip
2. nieuwsbericht, verslag en zakelijke brief.
3. handleiding, recept en schoolboektekst.
4. column, betoog,  ingezonden brief, recensie.
5. Advertentie, flyer.
Belangrijk!
Voor de toets leer je per tekstdoel 3 tekstvormen uit je hoofd! 

Slide 8 - Tekstslide

Wat is een column?
Een column is een met regelmaat verschijnend, kort stukje tekst van een bepaalde auteur. Vaak wordt een column in een krant of tijdschrift gepubliceerd.

Voorbeeld: Youp van 't Hek mag iedere zaterdag een stukje schrijven voor de Volkskrant.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is een recensie?
Een recensie, ook wel een review genoemd, is een stukje tekst over een boek, film, televisieprogramma, game toneelvoorstelling, muziekuitvoering etc. 

Slide 10 - Tekstslide

Wat is een betoog?
Een betoog is een tekst waarin de schrijver duidelijk zijn mening geeft. Het schrijfdoel is om de lezer te overtuigen van die mening. 
Om dit te doen, geeft de schrijver argumenten die zijn mening helpen uitleggen. Bij deze argumenten geeft de schrijver vervolgens voorbeelden.

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht!
Bekijk steeds de tekstjes goed en beantwoord de vragen.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Welk tekstdoel hoort bij deze tekst?
A
uitleg geven
B
informeren
C
amuseren
D
overtuigen

Slide 14 - Quizvraag

Welke tekstsoort hoort ook alweer bij dit tekstdoel?
A
informerende tekst
B
informatieve tekst
C
informatietekst
D
uiteenzettende tekst

Slide 15 - Quizvraag

Welke tekstvorm zou bij de tekst passen?
A
handleiding
B
achtergrondtekst
C
nieuwsbericht
D
reclame

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Welk tekstdoel hoort bij deze tekst?
A
informeren
B
amuseren
C
mening vormen, na laten denken
D
uitleg geven

Slide 18 - Quizvraag

Welke tekstvorm past goed bij de tekst?
Tekst!
A
pamflet
B
schoolboektekst
C
recensie
D
handleiding

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Welk tekstdoel hoort bij deze tekst?
A
informeren
B
amuseren
C
overhalen
D
uitleg geven

Slide 21 - Quizvraag

Zelf aan de slag
Maak opdracht 1 (blz. 25)

  1. Noteer van teksten 1 t/m 3 wat het belangrijkste tekstdoel is
  2. Markeer in die teksten de stukken waaraan je kunt zien wat het tekstdoel is

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 1
  • Tekst 1 = amuseren. Het verhaal is een column en de auteur probeert te lezer te vermaken met een verhaal over de hond Sorry.
  • Tekst 2 = informeren. Het is een artikel over een onderzoek. Er worden alleen feiten verteld.
  • Tekst 3 = activeren. De auteur probeert je over te halen om tickets voor de Efteling te kopen.
  • Tekst 4 = informeren. De sprekers interviewen Sjoerd Kuijper en er worden feiten genoemd.

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 1
Tekst 1 = ‘Toen pas riep ik dus, heel erg boos: ‘SORRY!’
‘Kom hier Sorry,’ maakte ik er nog van, alsof de mevrouw het dan wel zou snappen.’

Tekst 2 = Je mag elke zin uit de tekst kleuren.

Tekst 3 = Voorkom autopech met Smart Driver. 2,50 per maand.

Slide 24 - Tekstslide

Lesdoel bereikt?

Bij de volgende slide probeer je alle tekstdoelen die je nog weet in te vullen!

Slide 25 - Tekstslide

Welke tekstdoelen ken je? Dat zijn er 5!

Slide 26 - Open vraag

Slide 27 - Tekstslide

Je las een nieuwsbericht over Ikea. Welk tekstdoel is hier van toepassing?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Tekstslide

Welk tekstdoel hoort bij de afbeelding van de folder van Kruidvat?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide

Welk tekstdoel hoort bij de vorige afbeelding?
A
Amuseren
B
Instrueren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Tekstslide

Je zag een bijsluiter van medicijnen. Wat is dit voor tekstdoel?
A
Amuseren
B
Instrueren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Tekstslide

Je las zojuist een betoog. Wat is het tekstdoel dat hierbij hoort?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Tekstslide

Je las een recensie van een bezoeker van een restaurant. Wat is hier het tekstdoel?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 38 - Quizvraag

Slide 39 - Tekstslide

Wat je zag was een deel van een woordenboek. Wat is het tekstdoel?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 40 - Quizvraag

Slide 41 - Tekstslide

Wat was het tekstdoel?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 42 - Quizvraag

Alinea's en kernzinnen

Slide 43 - Tekstslide

Alinea's en kernzinnen
Een tekst is meestal verdeeld in alinea’s. Een alinea:
  • bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen, 
  • omdat ze over hetzelfde deelonderwerp gaan. 

Zo herken je alinea’s:
  • Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel.
  • Zinnen die samen één alinea vormen, beginnen niet op een nieuwe regel.
  • Soms begint de eerste regel van een alinea met een stukje wit. Dat noem je inspringen.
  • Soms wordt er tussen twee alinea’s een regel overgeslagen (witregel).


Slide 44 - Tekstslide

Alinea's en kernzinnen
De belangrijkste informatie van een alinea staat in de kernzin
  • Vaak de eerste, tweede of laatste zin van de alinea. 
  • In de zinnen voor of na de kernzin staat een voorbeeld of een verdere uitleg. 

Zo herken je de kernzin:
--> Lees de eerste, tweede of laatste zin van een alinea.

Slide 45 - Tekstslide

Zelf aan de slag
Maak opdracht 1 en 2 op blz. 30

Klaar?
Ga verder met opdracht 4

Niet af = huiswerk voor morgen (woensdag)

Slide 46 - Tekstslide

Woensdag 3 april
LESDOEL: 

Aan het einde van de les kun je de kernzinnen van alinea's bepalen.

Slide 47 - Tekstslide

Alinea's en kernzinnen


  • Wat weet je nog over alinea's?

  • Wat weet je nog over kernzinnen?

Slide 48 - Tekstslide

Alinea's en kernzinnen
Een tekst is meestal verdeeld in alinea’s. Een alinea:
  • bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen, 
  • omdat ze over hetzelfde deelonderwerp gaan. 

Zo herken je alinea’s:
  • Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel.
  • Zinnen die samen één alinea vormen, beginnen niet op een nieuwe regel.
  • Soms begint de eerste regel van een alinea met een stukje wit. Dat noem je inspringen.
  • Soms wordt er tussen twee alinea’s een regel overgeslagen (witregel).


Slide 49 - Tekstslide

Opdracht 1
  • blijkt (al. 4) – wordt duidelijk
  • op het oog (al. 4) – schijnbaar; zo te zien
  • vertekend (al. 4) – verkeerd; onjuist
  • vergallen (al. 6) – verpesten; doen bederven
  • escaleren (al. 7) – ernstiger worden
  • effectief (al. 7) – doeltreffend
  • gepaard (al. 8) – samen
  • stabiele (al. 9) – stevige

Slide 50 - Tekstslide

Opdracht 2
  1. Ruzie tussen broers en zussen
  2. Ruziemaken met hun broer of zus kunnen kinderen als de besten. (de tweede zin)
  3. Een zeurende broer, een bemoeizuchtige zus, de een die weigert met de ander te spelen (eerste zin al. 3, tweede helft) / Kleine zaken, zoals klieren of vinden dat de ander net iets meer krijgt (tweede zin al. 4, tweede helft)
  4. Een grote broer die altijd de baas speelt, bijvoorbeeld. Of een onderdeurtje dat wegkomt met iets wat de oudere broer of zus niet mag. Ongelijke behandeling dus. (laatste drie zinnen al. 4)
  5. De belangrijkste reden waarom het met broers of zussen eerder misgaat, is dat ze er zijn, zegt Branje. ‘Je kunt niet om ze heen.’ (de eerste zin)

Slide 51 - Tekstslide

Opdracht 2
  • 6 om te kijken wat werkt / tot hoever ze kunnen gaan / wat zin heeft
  • 7 De kinderen leren ervan en dat is goed voor hun contacten met andere kinderen / mensen. 
  • 8 a In een harmonieuze relatie is de band tussen broers en zussen goed / niet goed, maken ze veel / weinig ruzie en dat is goed / minder goed voor hun ontwikkeling. 
  • 8 b In een conflictueuze relatie is de band tussen broers en zussen goed / niet goed, maken ze veel / weinig ruzie en dat is goed / minder goed voor hun ontwikkeling.
  • 8 c In een relatie tussen harmonieus en conflictueus in is de band tussen broers en zussen goed / niet goed, maken ze veel / weinig ruzie en dat is goed / minder goed voor hun ontwikkeling.
  • 9 = C omdat die altijd in de buurt zijn én blijven en ze daarom dingen kunnen uitproberen.
  • 10 Het antwoord is ‘nee’. 


Slide 52 - Tekstslide

Opdracht 3
  • extravert (tekst 3, al. 1) – open naar anderen
  • verantwoordelijk (tekst 3, al. 1) – redelijk; verstandig
  • sociaal (tekst 3, al. 2) – begripvol naar anderen
  • creatief (tekst 4, al. 2) – origineel; vernieuwend; vindingrijk
  • welbespraakt (tekst 5, al. 1) – goedgebekt; vlot sprekend
  • egocentrisch (tekst 5, al. 2) – op jezelf gericht

Slide 53 - Tekstslide

Opdracht 4
  1. = D het idee dat je plaats in het gezin bepalend is voor bijvoorbeeld je karakter en intelligentie
  2. Een Amerikaans onderzoek onder meer dan 377.000 middelbare scholieren heeft uitgewezen dat oudste kinderen een hoger IQ hebben dan hun broertje of zusje, gemiddeld één IQ-punt hoger. (de tweede zin)
  3. Omdat er niet één belangrijke mededeling is die wordt toegelicht. Je zou verwachten dat er meer over het grappig zijn van het jongste kind wordt gezegd, maar in plaats daarvan komt er informatie over de oudste en de middelste.
  4. Alinea 1 is het best opgebouwd, want daarin is de eerste zin de kernzin die in de rest van de alinea wordt toegelicht.

Slide 54 - Tekstslide

Slide 55 - Tekstslide

Opdracht 6
  1. = D Vraagt de auteur zich af wat er waar is van de vele beweringen over de relatie tussen je plaats in het gezin en je karakter.
  2. De teksten op girlscene.nl (over de oudste die het slimst zou zijn en de jongste die het grappigst zou zijn)
  3. alinea 1: de eerste zin
  4. alinea 2: de laatste zin
  5. alinea 3: Van deze alinea is de kernzin niet zo duidelijk herkenbaar.
  6. alinea 4: Van deze alinea is de kernzin niet zo duidelijk herkenbaar.
  7. alinea 5: de eerste zin
  8. alinea 6: de eerste zin
  9. alinea 7: de tweede zin

Slide 56 - Tekstslide

Opdracht 6
5. Drie van de volgende vier:
- het gedeelte in alinea 4 waar staat dat de uitkomsten van eerdere studies gemengd zijn (uit het ene onderzoek komt iets anders dan uit het andere);
- de eerste zin van alinea 5, waarin staat dat er geen rekening wordt gehouden met andere factoren, zoals de sociaaleconomische status en het intelligentieniveau van de ouders;
- de eerste zin van alinea 6, waarin staat dat stereotypen die onderzoekers willen testen, de onderzochte personen beïnvloeden (oudste kinderen hebben eerder een gevoel van volwassenheid en verantwoordelijkheid omdat ze nu eenmaal ouder zijn dan hun broertjes en zusjes);
- de tweede zin van alinea 7, waarin staat dat andere factoren een veel grotere invloed hebben op zowel intelligentie als persoonlijkheid: gender, afkomst, economische klasse, etc.


Slide 57 - Tekstslide